099

Sonnet 99

Het vroeg viooltje gaf ik te verstaan:

Jij stal de adem van mijn vriend, jij dief;

Waar anders komt je zoete geur vandaan?

En ook je rode blos is van mijn lief;

Zijn kleur van bloed namen je wangen aan.

De lelie stal de schoonheid van je handen,

De knoppen van de marjolein je haar,

En angstig op hun doornen, rood van schande

En wit van wanhoop, stond een rozenpaar.

Een derde, rood noch wit, stal van hen beide

En nam ook nog je adem als haar buit;

En voor die diefstal heeft zij moeten lijden:

Een worm vrat haar vol wraak van binnen uit.

Meer bloemen zag ik, maar ik zag er geen

Die niet jouw geur en kleuren had ontvreemd.

Sonnet 99

The forward violet thus did I chide:

Sweet thief, whence didst thou steal thy sweet that smells,

If not from my love's breath? The purple pride

Which on thy soft cheek for complexion dwells

In my love's veins thou hast too grossly dy'd.

The lily I condemned for thy hand,

And buds of marjoram had stol'n thy hair;

The roses fearfully on thorns did stand,

One blushing shame, another white despair;

A third, nor red nor white, had stol'n of both,

And to his robbery had annexed thy breath;

But, for his theft, in pride of all his growth

A vengeful canker eat him up to death.

More flowers I noted, yet I none could see,

But sweet, or colour it had stol'n from thee.