002

Sonnet 2

Als veertig winters vechtend aan je front

Je huid hebben gescheurd, je pracht geveld,

Dan loopt jouw fiere jeugd in flarden rond,

Wat nu zo mooi schijnt, is dan uitgeteld.

Vraagt men dan naar je schatten en je schoon,

Waarom ze met de jaren zijn vervlogen,

Wat een verspillerslof en veelvraatshoon

Om dan te wijzen op je holle ogen.

Meer eer verdien je als je zeggen kon:

`Mijn oude schoonheid? – Zie, hier is mijn zoon,

Want hij vergoedt mijn schuld en ouderdom,

Zijn schoonheid is mijn erfgenaam, mijn kroon.’

Je zou herboren zijn, al ben je oud,

Met warmte in je hart, al is het koud.

Sonnet 2

When forty winters shall beseige thy brow,

And dig deep trenches in thy beauty's field,

Thy youth's proud livery, so gazed on now,

Will be a tatter'd weed, of small worth held:

Then being ask'd where all thy beauty lies,

Where all the treasure of thy lusty days;

To say, within thine own deep-sunken eyes,

Were an all-eating shame and thriftless praise.

How much more praise deserved thy beauty's use,

If thou couldst answer 'This fair child of mine

Shall sum my count and make my old excuse,'

Proving his beauty by succession thine!

This were to be new made when thou art old,

And see thy blood warm when thou feel'st it cold.