VI
Hij die naar sterren keek en vogels telde,
Had af en toe geluk als hij ‘t verval
Van forten of een dijkdoorbraak voorspelde;
Dat hij goed raadde wisten velen al.
Hij trok door fantasieland en beminde
De Waarheid al voor hij Haar had gezien;
Hopend door eenzaam vasten Haar te winnen,
Vol hoon voor hen door wie Zij werd bediend.
Hoezeer magie hem aantrok, toch geloofde
Hij werkelijk in Haar; toen zij hem pas
Veel later riep, gehoorzaamde hij Haar
En zag, met eerbied, maar toch onvervaard
Veel zwakheden weerspiegeld in Haar ogen
En wist dat hij één van de vele was.
VII
Hij diende hen (men zei soms: hij is blind),
Bewoog tussen hun aanzien en hun dingen
En bundelde hun stemming als de wind
En zong. Zij riepen: “God is daar aan ’t zingen”.
Zij eerden hem, een man van groot formaat,
Tot hij te ijdel werd en voor zijn lied
Zijn geest en hart voor eigen huiselijk kwaad
Alleen nog trillen liet.
Berichten hielden op, hij moest ze maken
(Hoe akelig precies kwam het tot stand),
Zijn lot omhelzend als een boer zijn land
Sloop hij de stad door als een moordenaar,
Woedend op mensen, omdat hij hen haatte,
Maar trillend als hij boos werd aangestaard.
VIII
Zijn land werd een ontmoetingsplek en daar
Kreeg hij die blik van milde ironie,
Plooibaar als een valutahandelaar
Koos hij Gelijkheid als filosofie.
Zijn klokgelui maakten van vreemden vrienden,
Een mensenhemel bouwde hij van daken,
Hij sloeg de feiten op in een vitrine
En liet door een spion zijn schat bewaken.
Zo overwoekerd door de dingen om hem heen,
Wist hij niet meer waarvoor het was gemaakt;
Hij ging in alles op, maar bleef alleen.
Hij leefde eenzaam, maar op grote voet,
Zijn dure grond heeft hij niet aangeraakt,
Ook liefde niet, al kende hij haar goed.
IX
Vol Wijsheid keek Hij op de aarde neer,
En zag de arme jongen met de schapen,
Hij zond een duif; die keerde spoedig weer:
De zang is mooi arcadisch om te slapen.
Maar Hij was met die knaap iets moois van plan,
Het was Zijn plicht dat hij hem overhaalde
Tot ware trouw en liefde, zelfs met dwang.
En dus tot Dankbaarheid. Zijn arend daalde.
Het werkte niet. Want het verveelde hem
Al wat Hij zei; de knaap geeuwde en floot,
En wrikte zich los uit zijn vaders klem;
’t Was meer Zijn boodschapper die hij vereerde
En die hij volgde als zijn reisgenoot,
Die hem manieren om te moorden leerde.
X
Een tijdperk was ten einde; nu was de afgeschreven
Laatste verlosser dood: gevaar was er niet meer;
De zo enorme schaduw die ‘t reuzenkalf kon geven,
Viel nooit meer plotseling over hun grasveld neer.
In vrede sliep men nu; soms rotte hier of daar,
Verborgen in een struik, nog een steriele draak,
Maar niemand zag daarvan nog sporen na een jaar;
En ook het kloppen van de berggeest is gestaakt.
Bij beeldhouwers en dichters zag men wat droevigheid,
En de brutale stoet verliet mokkend de plek
Waar de magiër woonde. De overwonnen machten,
Genietend van hun vrijheid en hun onzichtbaarheid,
Sloegen de domme zonen die nooit aan leren dachten,
Namen de dochters mee, maakten de vaders gek.
VI
He watched the stars and noted birds in flight;
A river flooded or a fortress fell:
He made predictions that were sometimes right;
His lucky guesses were rewarded well.
Falling in love with Truth before he knew Her,
He rode into imaginary lands,
By solitude and fasting hoped to woo Her,
And mocked at those who served Her with their hands.
Drawn as he was to magic and obliqueness,
In Her he honestly believed, and when
At last She beckoned to him he obeyed,
Looked in Her eyes: awe-struck but unafraid,
Saw there reflected every human weakness,
And knew himself as one of many men.
VII
He was their servant (some say he was blind),
Who moved among their faces and their things:
Their feeling gathered in him like a wind
And sang. They cried "It is a God that sings",
And honoured him, a person set apart,
Till he grew vain, mistook for personal song
The petty tremors of his mind or heart
At each domestic wrong.
Lines came to him no more; he had to make them
(With what precision was each strophe planned):
Hugging his gloom as peasants hug their land,
He stalked like an assassin through the town,
And glared at men because he did not like them,
But trembled if one passed him with a frown.
VIII
He turned his field into a meeting-place,
Evolved a tolerant ironic eye,
Put on a mobile money-changer's face,
Took up the doctrine of Equality.
Strangers were hailed as brothers by his clocks,
With roof and spire he built a human sky,
Stored random facts in a museum box,
To watch his treasure set a paper spy.
All grew so fast his life was overgrown,
Till he forgot what all had once been made for:
He gathered into crowds but was alone,
And lived expensively but did without,
No more could touch the earth which he had paid for,
Nor feel the love which he knew all about.
IX
He looked in all His wisdom from His throne
Down on the humble boy who herded sheep,
And sent a dove. The dove returned alone:
Song put a charmed rusticity to sleep.
But He had planned such future for this youth:
Surely, His duty now was to compel,
To count on time to bring true love of truth
And, with it, gratitude. His eagle fell.
It did not work: His conversation bored
The boy, who yawned and whistled and made faces,
And wriggled free from fatherly embraces,
But with His messenger was always willing
To go where it suggested, and adored,
And learned from it so many ways of killing.
X
So an age ended, and its last deliverer died
In bed, grown idle and unhappy; they were safe:
The sudden shadow of a giant's enormous calf
Would fall no more at dusk across their lawns outside.
They slept in peace: in marshes here and there no doubt
A sterile dragon lingered to a natural death,
But in a year the slot had vanished from the heath;
A kobold's knocking in the mountain petered out.
Only the sculptors and the poets were half-sad,
And the pert retinue from the magician's house
Grumbled and went elsewhere. The vanquished powers were glad
To be invisible and free; without remorse
Struck down the silly sons who strayed into their course,
And ravished the daughters, and drove the fathers mad.