Sonnet 124
Zou men mijn liefde als een vondeling,
Als bastaardkind van het fortuin verdoemen,
Dan werd zij, of de Tijd haar haat of mint,
Als vuil bij vuil gelegd, als bloem bij bloemen.
Maar nee, een speelbal zij niet geworden,
Zij buigt niet voor de grijns van het gezag,
En valt niet voor opstand van de horden,
Hoezeer dat mode is vandaag de dag.
Zij vreest geen politiek, geen ketterij,
Die enkel van kortzichtigheid moet leven;
Zij steekt daarbovenuit, haar heerschappij
Verlangt geen zon en spoelt niet weg bij regen.
De dwazen van de tijd, zij spreken recht:
Wie goed wordt bij zijn dood, die leefde slecht.
Sonnet 124
If my dear love were but the child of state,
It might for Fortune's bastard be unfathered,
As subject to Time's love or to Time's hate,
Weeds among weeds, or flowers with flowers gathered.
No, it was builded far from accident;
It suffers not in smiling pomp, nor falls
Under the blow of thralled discontent,
Whereto th' inviting time our fashion calls:
It fears not policy, that heretic,
Which works on leases of short-number'd hours,
But all alone stands hugely politic,
That it nor grows with heat, nor drowns with showers.
To this I witness call the fools of time,
Which die for goodness, who have lived for crime.