Nog was ik jong en onbekommerd onder de appelboom
Naast het zingend huis en even blij als het gras groen,
Die nacht over het sterrendal,
Liet de tijd mij komen en klimmen
Naar het goud dat nu straalde uit zijn ogen,
En gevierd door voerlui was ik de prins van de appelsteden
En strooide ik, onder de tijd, tussen bomen en bladeren
Paden van madeliefjes en gerst
Langs de stromen van meevallend licht.
En ik was groen en zorgeloos, een held tussen de schuren
Op het blijde erf en zingend omdat deze hoeve mijn thuis was,
In de zon die maar eenmaal jong is,
Liet de tijd mij spelen en was ik
Verguld in de gunst van zijn gaven,
En groen en goud was ik jager en herder, en zongen de kalfjes
Mee met mijn hoorn, blaften de vossen op de heuvels klaar en koud,
En rinkelde de zondag langzaam
Door de kiezels van de heilige stroom.
Heel de zon lang ging het door, het was heerlijk, het hooiland
Hoog als het huis, het gezang van de schoorsteen, het was wind
En muziek, heerlijk en stromend
En vuur zo groen als gras.
En 's nachts onder simpele sterren
Als ik in slaap reed, droegen de uilen de hoeve weg.
Heel de maan lang hoorde ik, gezegend tussen de stallen, de zwaluwen,
Langs de hooibalen scheren, en de paarden
Wegflitsen in de nacht.
En dan het ontwaken, met de hoeve als een zwerver, wit
Van de dauw, die terugkeert met een haan op z'n schouder: alles
Schittert, het was Adam en dienstmaagd.
De hemel was weer één
En de zon werd rond op die dag.
Zo moet het geweest zijn
na de geboorte van het prille licht
In het begin, in de draaitol, de uitgelaten paarden warm dravend
Uit de hinnikende groene stal
Naar de velden van eer.
En bewonderd door vossen en fazanten bij het vrolijke huis
Onder de nieuwgevormde wolken en zo blij als het hart groot was,
In de steeds weer nieuw wordende zon,
Rende ik onbezonnen rond,
Stoven mijn verlangens door het huishoge hooi,
Het maakte mij, in mijn hemelsblauwe doen, niet uit dat de tijd
In zijn zoete zwenking maar zo weinig van die ochtendzang toelaat,
Voordat de groene en gouden kinderen
Hem volgen uit zijn gratie,
Het maakte mij, in mijn lammetjeswitte dagen, niet uit dat de tijd mij
Meenam bij de schim van mijn hand naar de zwaluwzwarte zolder,
In de altijd wassende maan,
Noch dat ik, als ik in slaap reed,
Hem zou horen wegvliegen met de hoge velden
Om wakker te worden in de voor altijd verlaten hoeve in het kinderloze land.
O, toen ik jong was en onbekommerd door de gunst van zijn gaven,
Hield de tijd mij groen en stervend
Al zong ik in mijn ketens net als de zee.
Now as I was young and easy under the apple boughs
About the lilting house and happy as the grass was green,
The night above the dingle starry,
Time let me hail and climb
Golden in the heydays of his eyes,
And honoured among wagons I was prince of the apple towns
And once below a time I lordly had the trees and leaves
Trail with daisies and barley
Down the rivers of the windfall light.
And as I was green and carefree, famous among the barns
About the happy yard and singing as the farm was home,
In the sun that is young once only,
Time let me play and be
Golden in the mercy of his means,
And green and golden I was huntsman and herdsman, the calves
Sang to my horn, the foxes on the hills barked clear and cold,
And the sabbath rang slowly
In the pebbles of the holy streams.
All the sun long it was running, it was lovely, the hay
Fields high as the house, the tunes from the chimneys, it was air
And playing, lovely and watery
And fire green as grass.
And nightly under the simple stars
As I rode to sleep the owls were bearing the farm away,
All the moon long I heard, blessed among stables, the nightjars
Flying with the ricks, and the horses
Flashing into the dark.
And then to awake, and the farm, like a wanderer white
With the dew, come back, the cock on his shoulder: it was all
Shining, it was Adam and maiden,
The sky gathered again
And the sun grew round that very day.
So it must have been after the birth of the simple light
In the first, spinning place, the spellbound horses walking warm
Out of the whinnying green stable
On to the fields of praise.
And honoured among foxes and pheasants by the gay house
Under the new made clouds and happy as the heart was long,
In the sun born over and over,
I ran my heedless ways,
My wishes raced through the house high hay
And nothing I cared, at my sky blue trades, that time allows
In all his tuneful turning so few and such morning songs
Before the children green and golden
Follow him out of grace,
Nothing I cared, in the lamb white days, that time would take me
Up to the swallow thronged loft by the shadow of my hand,
In the moon that is always rising,
Nor that riding to sleep
I should hear him fly with the high fields
And wake to the farm forever fled from the childless land.
Oh as I was young and easy in the mercy of his means,
Time held me green and dying
Though I sang in my chains like the sea.
(1945)