Sonnet 65
Als brons en steen, als land en oceaan
Zich niet tegen de Tijd kunnen verweren,
Kan dan de schoonheid wel die macht weerstaan?
Kan zij, als tere bloem, die storm trotseren?
Hoe overwint de zomerhoninggeur
Het beuken van de stormram van de Tijd?
Terwijl hij zelfs de sterkste stalen deur,
Het hardste rotsgraniet in stukken splijt.
O, wat een schrikbeeld, dat de Tijd zijn gaven
Voor altijd op zal sluiten in zijn kist.
Wat kan zijn vliegensvlugge vaart vertragen?
En wie belet dat schoonheid wordt verkwist?
Geen mens; tenzij in deze zwarte inkt
Mijn lief voor altijd, wonderbaarlijk, blinkt.
Sonnet 65
Since brass, nor stone, nor earth, nor boundless sea,
But sad mortality o'ersways their power,
How with this rage shall beauty hold a plea,
Whose action is no stronger than a flower?
O! how shall summer's honey breath hold out,
Against the wrackful siege of battering days,
When rocks impregnable are not so stout,
Nor gates of steel so strong but Time decays?
O fearful meditation! where, alack,
Shall Time's best jewel from Time's chest lie hid?
Or what strong hand can hold his swift foot back?
Or who his spoil of beauty can forbid?
O! none, unless this miracle have might,
That in black ink my love may still shine bright.