066 Man
De mens
Vandaag vernam ik, Heer,
Dat pas als iemand ergens wonen wil,
Hij daar zijn woning bouwen gaat.
Maar is er iets dat vaster staat,
Of kan staan, dan de Mens? Want niets staat stil,
Alles valt bij hem neer.
De mens is alles, ja,
En meer: hij geeft meer vruchten af dan bomen;
Een dier, of meer nog, naar het schijnt,
Door rede en door taal. Een papagaai
Zou echt niet hoger dan “Ik dank U” komen,
Als hij niet stom zou zijn.
Geheel in symmetrie,
Mooi in verhoudingen, met voet naast voet,
Eén met de wereldsfeer is hij;
Elk ander deel noemt hij zijn broer
Zijn hoofd en voet intiem bevriend en die
Weer met de maan en tij.
Niets gaat de mens te ver;
Hij vangt het en bewaart het als zijn prooi.
Zijn oog reikt tot de hoogste ster:
Hij is in ‘t klein de wereldsfeer;
Het kruid geneest ons lichaam, zo voltooit
De levenskring zich weer.
De wind waait slechts voor ons,
Wij stil, de hemel schuift, hoog spuit de bron.
We zien niets, enkel ons gewin,
Als schat en wat het zoetste smaakt
Verzameld in een voorraadkast, of in
Een kistje van vermaak.
Met sterren komt de slaap;
De nacht schuift de gordijnen voor de zon.
Muziek en licht heelt ons gelaat.
Alles is prettig voor ons vlees
Dat daalt en is; alles is prettig voor de geest
Dat stijgt en ooit begon.
Alles heeft hier zijn taak
Het water zorgt voor onze navigatie;
En het scheidt onze habitatie;
Onder, de drank; boven, 't vlees;
Beide ter zuivering. Is er één mooi gemaakt?
Dan alles mooi geweest?
De mens heeft zoveel meer
Aan hulpkracht dan hij denkt, en ieder pad
Dat hij gaat, loopt hij met een vriend,
Als ziekte hem verbleekt te zeer.
Oh liefdesmacht! De mens is één, en had
Een ander die hem dient
Sindsdien heeft U, mijn Heer,
Een mooi paleis gebouwd; O woon daarin, opdat
Ik met u wonen mag steeds weer!
Blijf ons voorzien van geesteskracht;
Zo dient men ons, die U bedient, en wij
Beiden uw dienaar zijn.
Man
My God, I heard this day,
That none doth build a stately habitation,
But he that means to dwell therein.
What house more stately hath there been,
Or can be, then is Man? to whose creation
All things are in decay.
For Man is ev’ry thing
And more: He is a tree, yet bears no1 fruit;
A beast, yet is, or should be more:
Reason and speech we onely bring.
Parrats may thank us, if they are not mute,
They go upon the score.
Man is all symmetrie,
Full of proportions, one limbe to another,
And all to all the world besides:
Each part may call the farthest, brother:
And head with foot hath private amitie,
And both with moons and tides.
Nothing hath got so farre,
But Man hath caught and kept it, as his prey.
His eyes dismount the highest starre:
He is in little all the sphere.
Herbs gladly cure our flesh; because that they
Finde their acquaintance there.
For us the windes do blow,
The earth doth rest, heav’n move, and fountains flow.
Nothing we see, but means our good,
As our delight, or as our treasure:
The whole is, either our cupboard of food,
Or cabinet of pleasure.
The starres have us to bed;
Night draws the curtain, which the sunne withdraws;
Musick and light attend our head.
All things unto our flesh are kinde
In their descent and being; to our minde
In their ascent and cause.
Each thing is full of dutie:
Waters united are our navigation;
Distinguished, our habitation;
Below, our drink; above, our meat;
Both are our cleanlinesse. Hath one such beautie?
Then how are all things neat?
More servants wait on Man,
Then he’l take notice of: in ev’ry path
He treads down that which doth befriend him,
When sicknesse makes him pale and wan.
Oh mightie love! Man is one world, and hath
Another to attend him.
Since then, my God, thou hast
So brave a Palace built; O dwell in it,
That it may dwell with thee at last!
Till then, afford us so much wit;
That, as the world serves us, we may serve thee,
And both thy servants be.