Sonnet 1 t/m 20
In deze eerste serie van twintig sonnetten maant de dichter een jongeman om een vrouw te zoeken, te trouwen en kinderen te krijgen. Alleen door dat te doen, blijft zijn jeugdige schoonheid bewaard voor later. In de literatuur worden dit de procuratiesonnetten genoemd. Veelal wordt aangenomen dat de dichter is ingehuurd om deze sonnetten te schrijven voor een jonge edelman. Door wie is hij ingehuurd? Door de vader van de beoogde echtgenote? We weten het niet. We zien wel dat de dichter de jongen probeert te overtuigen met alle mogelijke argumenten en metaforen: wees niet gierig, kijk uit voor holle ogen, zorg voor een blijde moeder, voorkom verlies, vruchteloosheid en verspilling, vermijd de tranen van een weduwe, doe niet aan wanbeheer, volg de baan van de zon, de harmonie in de muziek, de wet van de natuur en voorkom geroddel om je heen. We zien dat de dichter gaandeweg een tweede optie inbrengt, namelijk dat de schoonheid van de jongen (the Fair Youth) ook bewaard kan blijven in de taal van de dichter. Vanaf Sonnet 15 gaat deze optie meeklinken. De grootste vijand van die schoonheid is de Tijd. Deze Verslinder wordt in deze reeks regelmatig genoemd. In Sonnet 18 wordt nog een derde thema ingebracht: de dichter begint meer en meer onder de indruk te komen van de schoonheid van die jongen, een adoratie die uitmondt in een liefde, die de liefde voor vrouwen overstijgt. In Sonnet 20 wordt dit expliciet gemaakt.