101 Love Unknown

Onbekende liefde


’t Verhaal is lang en droef, ga zitten, vriend;

Jouw liefde zal mijn klagen wel vergeven,

Maar helpen niet. Ik heb een Heer gediend,

En dien hem nog. Hij gaf mij, om te leven

Wat grond, een tweede leven gaf hij mij.

Ik bracht hem ooit een schaal gevuld met vruchten,

En legde toen mijn hart daarbij, maar hij

(Zeg ik je zuchtend)

Riep een bediende, die hem trouwer was,

Dan jij mij bent of, wat hetzelfde is,

Dan ik mijzelf. Die dienaar nam mijn hart,

En wierp het in een bron, zo heerlijk fris,

Die bijgevuld werd door een stroom van bloed,

Die boven in de rotsen was ontsprongen;

Om vele redenen weet ik nog goed

Hoe ‘t werd geweekt, gewassen en gewrongen;

En bij dat wringen komen altijd weer

Mijn tranen los. Ik ben bang dat jouw hart

Vervuild was. Ja dat klopt, want keer op keer

Beging ik zonden, en bega ze tot mijn smart;

Ik vroeg vergeving en ik werd verhoord.

Maar verder. Ik was weer wat opgeluchter,

Mijn hart was rein, en ik ging voort

(Vertel ik zuchtend)

En op een avond zag ik in het veld

Een grote pan met water, kokend heet,

Op een formuis, en daarop stond gespeld,

Met grote letters: DROEFENIS EN LEED.

Van wie ’t fornuis was, zag ik aan de maat.

Ik ging iets halen voor een offerande,

Iets dat ik geven kon, iets dat in staat

Was om gekoelde liefde te verwarmen.

Maar toen mijn hart het aanbood, greep de man

Die ’t van me aannam, mis en zo viel toch

Mijn hart in ’t kokend water van die pan;

Mijn hart, werd daardoor dus (snapt je het nog?)

Een offerhart. Ik ben bang dat je hart

Verhard was. Ja da’s waar. Want er zat eelt

Over mijn hele huid, maar ’t werd onthard

Door een of ander spul, dat rijker bleek

Dan kokend water of dan heilig bloed;

Het stond op tafel, velen dronken wijn,

Mijn vriend stal er iets van, het werkte goed,

Het middeltje bleek goddelijk te zijn,

Het maakte alles soepel en weer zacht.

‘k Ben uit de pan geklommen en direct

Naar huis gegaan, want ik wilde mijn kracht

Die was verdwenen, weer terug. Gestrekt

Lag ik op bed, om daar pijnlijk te merken

(Onthul ik zuchtend)

Dat het gevuld met zorgen was, nee, sterker

Met doornen. Vriend, wat had ik meer te duchten,

Dan dat ik geen plezier én rust meer had?

Ik wist heel goed, wie mij zo had getart.

Er was één iemand die de sleutel had;

Die moest het zijn. Ik ben bang dat jouw hart

Was ingedut. Dat klopt ook, want mijn geest

Was sloom, waardoor mijn lippen als ik bad,

Bewogen, maar mijn hart ver achterbleef.

En alle grote schulden die ik had,

Nam iemand anders op zich. Vriend, ’t is waar

Dat onze Meester jou meer toevertrouwde

Dan je beseft. Want zie het einde maar.

De bron met bloed vernieuwde al het oude

De ketel heeft wat stijf was weer onthard

De doornen maakten levendig wat sliep:

Hersteld werd, wat door jou zo werd getart.

Wees daarom blij, en buig voor Hem heel diep,

Die elk moment, elk uur en elke dag,

Jou weer als nieuw maakt, levendig en zacht.

Love unknown


Deare Friend, sit down, the tale is long and sad:

And in my faintings I presume your loue

Will more complie then help. A Lord I had,

And have, of whom some grounds, which may improve,

I hold for two lives, and both lives in me.

To him I brought a dish of fruit one day,

And in the middle plac’d my heart, But he

(I sigh to say)

Lookt on a servant, who did know his eye

Better then you know me, or (which is one)

Then I my self. The servant instantly

Quitting the fruit, seiz’d on my heart alone,

And threw it in a font, wherein did fall

A stream of bloud, which issu’d from the side

Of a great rock: I well remember all,

And have good cause: there it was dipt and dy’d,

And washt, and wrung: the very wringing yet

Enforceth tears. Your heart was foul, I fear.

Indeed ‘tis true. I did and do commit

Many a fault more then my lease will bear;

Yet still askt pardon, and was not deni’d.

But you shall hear. After my heart was well,

And clean and fair, as I one even-tide

(I sigh to tell)

Walkt by my self abroad, I saw a large

And spacious fornace flaming, and thereon

A boyling caldron, round about those verge

Was in great letters set AFFLICTION.

The greatnesse shew’d the owner. So I went

To fetch a sacrifice out of my fold,

Thinking with that, which I did thus present,

To warm his love, which I did fear grew cold.

But as my heart did tender it, the man,

Who was to take it from me, slipt his hand,

And threw my heart into the scalding pan;

My heart, that brought it (do you understand?)

The offerers heart. Your heart was hard, I fear.

Indeed it’s true. I found a callous matter

Began to spread and to expatiate there:

But with a richer drug then scalding water

I bath’d it often, ev’n with holy bloud,

Which at a board, while many drunk bare wine,

A friend did steal into my cup for good,

Ev’n taken inwardly, and most divine

To supple hardnesses. But at the length

Out of the caldron getting, soon I fled

Unto my house, where to repair the strength

Which I had lost, I hasted to my bed.

But when I thought to sleep out all these faults

(I sigh to speak)

I found that some had stuff’d the bed with thoughts,

I would say thorns. Deare, could my heart not break,

When with my pleasures ev’n my rest was gone?

Full well I understood, who had been there.

For I had giv’n the key to none, but one:

It must be he. Your heart was dull, I fear.

Indeed a slack and sleepie state of minde

Did oft possesse me, so that when I pray’d,

Though my lips went, my heart did stay behinde.

But all my scores were by another paid,

Who took the debt upon him. Truly, Friend,

For ought I heare, our Master shows to you

More favour then you wot1 of. Mark the end.

The Font did onely, what was old, renew:

The Caldron suppled, what was grown too hard:

The Thorns did quicken, what was grown too dull:

All did but strive to mend, what you had marr’d.

Wherefore be cheer’d, and praise him to the full

Each day, each houre, each moment of the week,

Who fain would have you be new, tender, quick.