De Zon
Laat vreemde volken trots zijn op hun taal,
Kijk hoe hun tong draait als een lieve lust;
Maar ik hou van mijn taal, mijn volk, mijn kust;
Ruw, onverpakt, met inhoud, niet verbaal.
Hoe prachtig hebben wij één naam gegeven
Aan kroost van ouders en de fraaiste ster!
Een zo(o)n is licht en vruchtbaar; en schijnt ver
In vaders duisternis, en draagt het leven
Van mensen in het oosten, in ’t begin,
Tot westerlingen, nu in deze tijd.
Zo wordt in één woord Gods deemoedigheid
Voor Hem benut in de meest ware zin.
Waar Christus ooit zo nederig begon,
Wordt Hij met eer genoemd: de Mensenzoon.
The Sonne
Let forrain nations of their language boast,
What fine varietie each tongue affords:
I like our language, as our men and coast:
Who cannot dresse it well, want wit, not words.
How neatly doe we give one onely name
To parents issue and the sunnes bright starre!
A sonne is light and fruit; a fruitfull flame
Chasing the fathers dimnesse, carri’d farre
From the first man in th’ East, to fresh and new
Western discov’ries of posteritie.
So in one word our Lords humilitie
We turn upon him in a sense most true:
For what Christ once in humblenesse began,
We him in glorie call, The Sonne of Man.