Lof II
Heer van Glorie, Heer van Vrede,
Ik bemin U;
Welke weg U zult betreden,
Heer, ik vind U.
U beantwoordt al mijn vragen,
U beloont me;
U ziet al mijn ademhalen
U verschoont me.
Al mijn kunst en mijn gezang
Zal weerklinken;
Alle nectar uit mijn hart
Mag U drinken.
U vergeeft me als mijn zonden
Mij doorboren;
U zal, als zij schrijen konden,
Mij aanhoren
Niet één dag, maar alle zeven,
Zal ‘k U prijzen.
In mijn hart, niet in de hemel,
Zult U verrijzen.
U wordt milder, zacht Uw tranen;
U lijdt mee;
Als de vrees van rechters roept,
Zegt U nee.
Er is weining plaats en tijd
U te beschrijven;
Tekort zelfs is de eeuwigheid
Om U te prijzen.
Praise II
King of Glorie, King of Peace,
I will love thee:
And that love may never cease,
I will move thee.
Thou hast granted my request,
Thou hast heard me:
Thou didst note my working breast,
Thou hast spar’d me.
Wherefore with my utmost art
I will sing thee,
And the cream of all my heart
I will bring thee.
Though my sinnes against me cried,
Thou didst cleare me;
And alone, when they replied,
Thou didst heare me.
Sev’n whole dayes, not one in seven,
I will praise thee.
In my heart, though not in heaven,
I can raise thee.
Thou grew’st soft and moist with tears,
Thou relentedst:
And when Justice call’d for fears,
Thou disentedst.
Small it is, in this poore sort
To enroll thee:
Ev’n eternitie is to short
To extoll thee.