Sonnet 62
De zonde op mezelf verliefd te zijn
Bezit mijn oog, mijn ziel, elk deel van mij;
En voor die zonde is geen medicijn,
Zo ingesleten in mijn hart is zij.
Niets is zo mooi, vind ik, als mijn gezicht;
Geen vorm is zo volmaakt, en zoveel waard.
Mijn waarde is voor mij van zo'n gewicht,
Dat niets haar waarde ook maar evenaart.
Maar toont mijn spiegel mij mijn ware ik,
Door ouderdom verschrompeld en verlept,
Dan weet mijn eigen lieve zelf dat ik
Geen enkel recht op eigenliefde heb.
De lof voor mij valt jou (mijzelf) ten deel,
Want ouderdom wordt jong door jouw penseel
Sonnet 62
Sin of self-love possesseth all mine eye
And all my soul, and all my every part;
And for this sin there is no remedy,
It is so grounded inward in my heart.
Methinks no face so gracious is as mine,
No shape so true, no truth of such account;
And for myself mine own worth do define,
As I all other in all worths surmount.
But when my glass shows me myself indeed
Beated and chopp'd with tanned antiquity,
Mine own self-love quite contrary I read;
Self so self-loving were iniquity.
'Tis thee, myself, that for myself I praise,
Painting my age with beauty of thy days.