I
Zo bood de tijd zijn gaven aan en in
Hun overlevingsdrang nam elk iets mee:
De bij nam voor zijn korf het staatsidee,
De perzik koos de vorm, forel de vin,
En zo kwam elk zijn eerste proeve door.
Blij was men in ’t kraambed, in de klas,
Met wat aan kennis hen gegeven was,
Men kreeg een plaats, die men nooit meer verloor.
Tot er, aan ‘t eind, een kind kwam, een nieuw leven
Waaraan de tijd haast elk model kon geven:
Luipaard of duif, al wat het lot beliefde,
Die bij de zachtste bries te schudden stond
En die de waarheid zocht, maar nimmer vond,
Jaloers op vrienden, koos het zijn geliefde.
II
Zij wisten niet waarom de vrucht voor hen
Verboden was. Toen zij als twee gestraften
Hun trots bedekten, was het hen bekend,
Ook zonder luisteren, wat buiten wachtte.
Zij gingen. Zij vergaten haast meteen
Al wat zij wisten: van de honden die
hen vroeger hielpen, was er nu niet één,
De stroom van oude vrienden was fini.
Zij rouwden en zij ruzieden, zo wild
Was vrijheid voor wie net is opgetild,
De kinderhorizon achter de rug
De straffen en gevaren werden groter;
Door engelen was nu de weg terug
Voor wetgever en dichter afgesloten.
III
Alleen een geur kon inzichten verschaffen,
Alleen een blik wees naar de juiste kant,
De bron is slechts zichzelf; hij echter trachtte
Door naamgeving, als jager een verband
Te leggen tussen hem en wat hij at:
Hij voelde in zijn keel de drang en vond
Dat hij een knecht voor ’t brandhout nodig had,
Dat hij een meisje heftig kussen kon.
Als sprinkhaanzwermen vraten ze het gras,
De wereld op; hij die zich als subject
Geschapen had, was warrig en abject,
Van haat vervuld door wat hij nimmer zag,
Hunkerend naar liefde los van het object,
Was hij ook meer bedrukt dan hij ooit was.
IV
Hij bleef, en werd in zijn bezit gevangen,
Om beurten hielden de seizoenen wacht,
Kroost kreeg hij van wie bergen dat verlangden,
De zon, niet hij, gaf regels aan zijn dag.
Naast hem, hadden zijn neefjes in de stad
Hun snelle, abnormale levensgang
In niets gelovend levend voor ’t gemak,
Minder voor vreemden dan voor paarden bang.
Hij, echter, deed niet mee
Maar kreeg de kleuren van de aarde
En leek op zijn gevogelte en vee.
Arm en eenvoudig voor zijn stadsgenoten
Was hij, een waarheid voor de dichterstranen,
Gebruikt als voorbeeldmens door veel despoten.
V
Een mooie vondst was zijn zwierig bestaan:
Het leven was te saai, te serieus,
Met paard en zwaard trok hij de meisjes aan,
Een ware held, dapper en gracieus,
Bij wie de tieners hun bevrijding zochten
Op zijn bevel verlieten zij hun moeders,
En zaten, scherp van geest door lange tochten,
Rondom zijn kampvuur als een bende broeders.
Tot hij zijn klus geklaard had; ongewild,
Dik, bollig, mollig en teleurgesteld,
Dronk hij zijn vingers rustig om te moorden,
Of zat en stal op een kantoor,
Bespoot zijn kinderen met Law and Order,
Haatte het leven door en door.
I
So from the years their gifts were showered; each
Grabbed at the one it needed to survive;
Bee took the politics that suit a hive,
Trout finned as trout, peach moulded into peach.
And were succesful at their first endeavour.
The hour of birth their only time in college,
They were content with their precocious knowledge,
To know their station and be right for ever.
Till, finally, there came a childish creature
On whom the years could model any feature,
Fake, as chance fell, a leopard or a dove.
Who by the gentlest wind was rudely shaken,
Who looked for truth but always was mistaken,
And envied his few friends, and chose his love.
II
They wondered why the fruit had been forbidden:
It taught them nothing new. They hid their pride,
But did not listen much when they were chidden:
They knew exactly what to do outside.
They left. Immediately the memory faded
Of all they'd known: they could not understand
The dogs now who before had always aided;
The stream was dumb with whom they'd always planned.
They wept and quarreled: freedom was so wild.
In front maturity as he ascended
Retired like a horizon from the child,
The dangers and the punishments grew greater,
And the way back by angels was defended
Against the poet and the legislator.
III
Only a smell had feelings to make known,
Only an eye could point in a direction,
The fountain's utterance was itself alone:
He, though, by naming thought to make connection
Between himself as hunter and his food;
He felt the interest in his throat and found
That he could send a servant to chop wood
Or kiss a girl to rapture with a sound.
They bred like locusts till they hid the green
And edges of the world: confused and abject,
A creature to his own creation subject,
He shook with hate for things he'd never seen,
Pined for a love abstracted from its object,
And was opressed as he had never been.
IV
He stayed, and was imprisoned in possession:
By turns the seasons guarded his one way,
The mountains chose the mother of his children,
In lieu of conscience the sun ruled his day.
Beyond him, his young cousins in the city
Pursued their rapid and unnatural courses,
Believed in nothing but were easy-going,
Far less afraid of strangers than of horses.
He, though, changed little,
But took his colour from the earth,
And grew in likeness to his fowls and cattle.
The townsman thought him miserly and simple,
Unhappy poets took him for the truth,
And tyrants held him up as an example.
V
His care-free swagger was a fine invention:
Life was too slow, too regular, too grave.
With horse and sword he drew the girls' attention,
A conquering hero, bountiful and brave,
To whome teen-agers looked for liberation:
At his command they left behind their mothers,
Their wits were sharpened by the long migration,
His camp-fires taught them all the horde were brothers.
Till what he came to do was done: unwanted,
Grown seedy, paunchy, pouchy, disappointed,
He took to drink to screw his nerves to murder,
Or sat in offices and stole,
Boomed at his children about Law and Order,
And hated life with heart and soul.