Sonnet 30
Als ik in stilte mijn herinneringen
Weer oproep als getuigen van weleer,
Zucht ik om wat ik zocht maar nooit kon vinden,
En doet die tijd van lijden mij weer zeer.
Dan weent mijn oog, dat lang niet heeft geweend,
Om vrienden die niet meer in leven zijn,
Om al het moois dat uit het zicht verdween,
En om mijn lang vergeten liefdespijn.
Dan treur ik om mijn treurige verleden
En tel ik mijn ellende, traan voor traan;
De droeve som van leed dat is geleden,
Een schuld betalend die al was voldaan.
Maar denk ik dan aan jou, mijn vriend, dan telt
Mijn leed niet meer en is 't verlies hersteld.
Sonnet 30
When to the sessions of sweet silent thought
I summon up remembrance of things past,
I sigh the lack of many a thing I sought,
And with old woes' new wail my dear times waste.
Then can I drown an eye (unused to flow)
For precious friends hid in death's dateless night,
And weep afresh love's long since cancelled woe,
And moan th' expense of many a vanished sight.
Then can I grieve at grievances foregone,
And heavily from woe to woe tell o'er
The sad account of fore-bemoaned moan,
Which I new pay as if not paid before.
But if the while I think on thee, dear friend,
All losses are restored, and sorrows end.