Verdriet
Wie geeft mij tranen? Bronnen, kom, ontspring
Hier in mijn ogen; kom, wolken en buien,
Mijn leed vraagt om elk waterachtig ding
Uit de natuur. Dus laat ze water zuigen,
Mijn aderen, als buizen naar mijn ogen,
Die zijn vermoeid en niet meer wenen tot
Er nieuwe aanvoer komt, en dus verdrogen
Waardoor mijn toestand weer bevestigd wordt.
Wat zijn twee kleine beken en twee bronnen
In ons klein wereldje? Zelfs een rivier
Is maar een schoteltje voor mijn gekommer,
Mijn leed, dat zich met alles wil voorzien.
Met verzen, nee, die staan daar niet voor open:
Te wijs voor leed; stil, maak geen stom geluid.
Laat niet je voeten maar je tranen lopen
En laat de liefde klinken door de luit.
Zijn leed bezorgt hem rijm en harmonie,
De mijne heeft geen maat en melodie.
Helaas, mijn God!
Grief
O Who will give me tears? Come all ye springs,
Dwell in my head & eyes: come clouds, & rain:
My grief hath need of all the watry things,
That nature hath produc’d. Let ev’ry vein
Suck up a river to supply mine eyes,
My weary weeping eyes, too drie for me,
Unlesse they get new conduits, new supplies
To bear them out, and with my state agree.
What are two shallow foords, two little spouts
Of a lesse world? The greater is but small,
A narrow cupboard for my griefs and doubts,
Which want provision in the midst of all.
Verses, ye are too fine a thing, too wise
For my rough sorrows: cease, be dumbe and mute,
Give up your feet and running to mine eyes,
And keep your measures for some lovers lute,
Whose grief allows him musick and a ryme:
For mine excludes both measure, tune, and time.
Alas, my God!