What Lips my Lips have kissed

(Sonnet XLIII)

Wie ik ooit heb gekust, waar en wanneer,

En op wiens arm ik sliep, ik weet het niet.

Maar deze avond tikken, nu het giet,

De geesten tegen ‘t raam, zij gaan tekeer

En leggen zuchtend vragen bij me neer;

En in mijn hart ontstaat een stil verdriet,

Want nooit meer klinkt rond middernacht het lied

Van de vergeten vrienden van weleer.

Zo staat er ook een boom, ‘s winters, alleen,

Die wel weet: het gekwetter is voorbij,

Maar niet wie zijn gevlogen, één voor één.

Ik weet niet welke minnaar kwam en ging;

Ik weet slechts dat de zomer ooit in mij

Gezongen heeft, maar dat hij niet meer zingt.

What lips my lips have kissed, and where, and why,

I have forgotten, and what arms have lain

Under my head till morning; but the rain

Is full of ghosts tonight, that tap and sigh

Upon the glass and listen for reply,

And in my heart there stirs a quiet pain

For unremembered lads that not again

Will turn to me at midnight with a cry.

Thus in winter stands the lonely tree,

Nor knows what birds have vanished one by one,

Yet knows its boughs more silent than before:

I cannot say what loves have come and gone,

I only know that summer sang in me

A little while, that in me sings no more.