027
Sonnet 27
Moe van het reizen haast ik mij naar bed:
De rustplaats, als mijn lijf is uitgeblust;
Maar dan weer wordt mijn geest in gang gezet,
Dan maalt mijn hoofd, als 't lichaam eenmaal rust.
Want ver van jou beginnen mijn gedachten
Een vrome bedevaart om jou te vinden.
Met lome ogen tuur ik lange nachten
In 't duister, dat wel zichtbaar is voor blinden.
Denkbeeldig laat mijn ziel jouw schaduwbeeld
Tevoorschijn komen voor mijn blind gezicht;
In 't bange donker blinkt dan een juweel,
Dat 't duister mooi maakt en de nacht verlicht.
Mijn geest reist 's nachts, mijn lichaam overdag;
Het is om jou dat ik nooit rusten mag.
Sonnet 27
Weary with toil, I haste me to my bed,
The dear repose for limbs with travel tired;
But then begins a journey in my head
To work my mind, when body's work's expired:
For then my thoughts--from far where I abide--
Intend a zealous pilgrimage to thee,
And keep my drooping eyelids open wide,
Looking on darkness which the blind do see:
Save that my soul's imaginary sight
Presents thy shadow to my sightless view,
Which, like a jewel hung in ghastly night,
Makes black night beauteous, and her old face new.
Lo! thus, by day my limbs, by night my mind,
For thee, and for myself, no quiet find.