126

Sonnet 126

O jij, mijn jongenlief, met in je macht

De Tijd die tikkend met zijn sikkel wacht;

Die met de jaren almaar mooier wordt

En zichtbaar maakt wat aan je vrienden schort;

Als de Natuur, die heerst over het al,

Jou keer op keer behoedt voor het verval,

Dan is dat enkel maar ter ere van

Hoe zij de Tijd verslaan en doden kan;

Maar vrees haar toch, jij, liefje der Natuur,

Zij houdt haar schat, maar niet voor lange duur.

Ooit moet zij toch haar rekening betalen,

Want dan zal zij haar schuld op jou verhalen.

Sonnet 126

O thou, my lovely boy, who in thy power

Dost hold Time's fickle glass, his sickle, hour;

Who hast by waning grown, and therein showest

Thy lovers withering, as thy sweet self growest.

If Nature, sovereign mistress over wrack,

As thou goest onwards still will pluck thee back,

She keeps thee to this purpose, that her skill

May time disgrace and wretched minutes kill.

Yet fear her, O thou minion of her pleasure!

She may detain, but not still keep, her treasure:

Her audit (though delayed) answered must be,

And her quietus is to render thee.