125

Sonnet 125

Zou ik je slippendrager moeten zijn

Om openlijk je uiterlijk te dienen

En eeuwigheid te geven aan een schijn

Die minder is dan bouwval of ruïne?

Zag ik niet hoe die pronkers in paleizen

Alles verloren door te hoge pacht,

Hun smaak bedervend door te zoete spijzen,

Jammerlijk opgaand in hun zucht naar pracht?

Nee, laat mij dienstbaar aan je liefde zijn,

Aanvaard mijn onvoorwaardelijke trouw,

Die zonder kunsten is en zonder schijn,

Alleen maar jij en ik, en ik voor jou.

Weg, valse lasteraar! Trouw zal ik wezen;

Wie 't meest verguisd wordt, heeft het minst te vrezen.

Sonnet 125

Were't aught to me I bore the canopy,

With my extern the outward honouring,

Or laid great bases for eternity,

Which proves more short than waste or ruining?

Have I not seen dwellers on form and favour

Lose all and more by paying too much rent

For compound sweet, forgoing simple savour,

Pitiful thrivers, in their gazing spent?

No; let me be obsequious in thy heart,

And take thou my oblation, poor but free,

Which is not mixed with seconds, knows no art,

But mutual render, only me for thee.

Hence, thou suborned informer! a true soul

When most impeached stands least in thy control.