095
Sonnet 95
Je schoonheid heeft de schande afgedekt,
Die graag, als bladluis in een rozenknop,
Je pas ontloken naam en faam bevlekt:
Hoe mooi zijn al je zonden weggestopt!
De tong, die met je dagelijkse dingen
En kleine avontuurtjes, roddels voedt,
Kan door die laster jou slechts lof toezingen:
Als zij je naam noemt, wordt het kwade goed.
O, wat een prachtig huis kon zij betrekken,
Die ondeugd die in jou verborgen zit;
Hoe mooi versluierd zijn haar vuile vlekken:
Zover het oog reikt, is het helder wit.
Wees zuinig, lief, op wat men aan je gaf,
Want misbruik stompt de hardste messen af.
Sonnet 95
How sweet and lovely dost thou make the shame
Which, like a canker in the fragrant rose,
Doth spot the beauty of thy budding name!
O! in what sweets dost thou thy sins enclose.
That tongue that tells the story of thy days,
Making lascivious comments on thy sport,
Cannot dispraise, but in a kind of praise;
Naming thy name blesses an ill report.
O! what a mansion have those vices got
Which for their habitation chose out thee,
Where beauty's veil doth cover every blot
And all things turns to fair that eyes can see!
Take heed, dear heart, of this large privilege;
The hardest knife ill-used doth lose his edge.