Polypodium vulgare / Eikvaren
De eikvaren is een lage plant van ongeveer 25-40 cm hoog, de bladeren staan op korte afstanden van elkaar vanuit een vertakte wortelstok. Deze kruipt over de bodem, of is vlak daaronder te vinden. Nieuwe bladeren worden in de vroege zomer gevormd. Wanneer de jonge bladeren verschijnen, sterven de oudere af. Op het oppervlak van de vrij dikke wortelstok zijn de littekens van oudere bladaanhechtingen te vinden. De bladsteel is relatief lang, blad en bladsteel dragen geen schubben, maar de wortelstokken wel, deze zijn aan de voet breed, maar aan de top smal spitsvormig.
De bladeren zijn in omtrek lancetvormig, enkel geveerd, en doen denken aan een visgraat motief. De bladsegmenten zijn 2 4 cm lang, gaafrandig of zwak gezaagd, de toppen zijn afgerond. De bladsteel relatief lang, ongeveer half zo lang als de bladschijf, of 1/3 van de hele bladlengte. Aan de onderkant van de bladeren vinden we de ronde sporenhoopjes in twee rijen. Vooral de segmenten in het bovenste bladdeel, ongeveer vanaf halverwege het blad, dragen regelmatig langs de middennerf verdeelde sporangia. Deze zijn bij rijpheid oranje-bruin van kleur. De sporen rijpen in de zomer.
Van oorsprong zijn Polypodiums epiphyitische varens. Dit betekent dat ze in de moslaag op de takken van bomen groeien. In de tropen doen ze dat nog steeds, maar in Nederland al eeuwen niet meer. Vaak zijn ze te vinden in de duinen en aardwallen in de bossen en heel soms in het rivierenland in de kruinen van knotwilgen. Opmerkelijk is dat sinds een jaar of vijf de gewone eikvaren plotseling op de bomen aan de Amsterdamse grachten groeit. Klimaatverandering naar warmere en vochtigere atmosfeer zal hier de oorzaak van zijn. In Bretagne groeien ze nog veel tussen de mossen op vooral eikenbomen.
P. vulgare has an ancient history as a medicinal herb. P. vulgare has been recommended by Dioscorides for chapped or dislocated hands, and by Culpeper as a laxative (Bown 2002). The traditional use of polypody rhizome has been documented in several handbooks and in the scientific literature. The traditional medicinal use of polypody rhizome as a remedy for diseases of the air passages, such as coughs, colds, adenoids and a multitude of other purposes has been documented in handbooks such as The Swedish Pharmacopeia (1849), Madaus (1938), Frerichs et al. (1938), Høeg (1975) and Nielsen (1977).
Polypody has been used medicinally in Europe since ancient times. The Greek physician Dioscorides, writing in the 1 st century AD, noted that polypody was used to purge phlegm and was an ingredient of a plaster applied to dislocated fingers and to sores that occur between the fingers (Chevallier 1996). The use of P. vulgare is also recorded among the American Indians. The Indians used root tea for the pleurisy, hives, sore throats, stomach-aches; poulticed root for inflammations (Foster 1990). An old legend according to a source in Telemark in Norway tells that the polypody grew for the first time where Virgin Mary squirted some of her breast milk into a rock crevice. Hence the folk name “Mariebregne” (Mary fern), which is used in Danish also (Øllgaard and Tind 1993).
Polypody rhizome has been used as a taste substance in food. It has previously been a pharmacy assortment as a remedy against respiratory complaints and rheumatism. It has expectorant and laxative effect. The Indians in North America chewed the rhizome and swallowed syrups to relieve symptoms such as painful throat and cough, while the Sami people used the rhizome as sweets (Källman 2006). The previous availability of polypody rhizome in pharmacies is reported by Øllgaard and Tind (1993), Källman (2006) and Ljungquist (2006).
According to Bown (2002), polypody is native to Europe, Africa, and eastern Asia, mostly in northern or upland areas. Polypody is a common species almost throughout Scandinavia, especially in the southern part of the area, and along the Atlantic coast of Norway nearly to the North Cape. The total area of the species is not well known according to the present delimitation. Several closely related species replace it in North America, and others may do so in eastern Asia. The species complex is of circumpolar distribution, with an odd outlier in southern Africa. In Europe the species is known from all countries, and is common throughout the area, except in parts of the Mediterranean (Øllgaard and Tind 1993).
Dodonaeus over Polypodium
Zo was het gebruik vroeger. (41, 164) ‘De wortel van boomvaren is bovendien ook heel geschikt om op de verwrongen, verstuikte of anders ontstelde ledematen te leggen, zegt Dioscorides, en om de kloven te genezen die tussen de vingers komen, met honig vermengt en opgelegd.
Men distilleert water van de verse wortels van boomvaren wat zeer goed is ettelijke dagen achter elkaar gedronken om de vierde daagse malariakoorts te genezen en geneest de hoest, het moeilijk herhalen van de adem en allerhande gebreken van de borst en longen, het is nuttig de zwaarmoedige melancholische mensen en diegene die met moeilijke en bange dromen gekweld zijn. Vier ons er van ‘s morgens en ‘s avonds gedronken geneest de razernij en uitzinnigheid, opent de borst, zuivert het bloed en maakt de buik week en maakt een goede kleur.
Van het water daar deze wortels in gekookt zijn geweest en met suiker vermengt worden verschillende siropen gemaakt door er vele andere of geen andere kruiden bij te doen die in de boeken van de apothekers in het lang beschreven zijn.
Indian J Exp Biol. 1989 Jun;27(6):556-60. Pharmacodynamic studies on Polypodium vulgare (Linn.).Mannan A, Khan RA, Asif M.
Aqueous extract of the root of P. vulgare (PV) produced CNS depressant effect. It decreased the spontaneous motor activity, prolonged the pentobarbitone induced hypnosis, reduced body temperature and increased the reaction time to pain stimuli. PV also caused prevention against supramaximal electroshock and pentylenetetrazol induced seizures. PV showed a positive inotropic and chronotropic effect on perfused frog heart and caused hypotension and tachycardia in anaesthetised dogs. The effects were blocked by propranolol. PV produced dose dependent inhibition of contractions of rabbit small intestine and the effect was blocked by propranolol. PV appears to possess CNS depressant and beta-adrenoceptor agonistic activities.
POLYPODIUM VULGARE LINN. A VERSATILE HERBAL MEDICINE: A REVIEW
Pervaiz Ahmad Dar*, G. Sofi and M. A. Jafri, Department of Ilmul Advia (Pharmacology), National Institute of Unani Medicine, Bangalore- 560 091, Karnataka,
Polypodium vulgare Linn. also called as Bisfaij in Unani system of medicine is a perineal fern growing to a height of 30cm. Polypodium vulgare Linn. rhizome is used in European, American, Chinese, and Unani and Ayurveda traditions. It is claimed to be efficacious in jaundice, dropsy, scurvy and combined with mallows it removes hardness of the spleen. The distilled water of the roots and leaves is considered good for ague (malarial fever), and the fresh or dried roots, mixed with honey and applied to the nose, were used in the treatment of polypus [a small vascular growth on the surface of a mucous membrane]. The fresh root is used in the form of
decoction, or powder for melancholia and also for rheumatic swelling of the joints. The rhizome extract was found to possess anti-epileptic activity. The ecdysones present in the rhizome (0.07%-1% dry weight)was seen to act topically on a wide variety of arthropods and caused abnormal molting and death, so ecdysone analogues may be useful not only as insecticides but also
miticides. The aqueous extract of Polypodium vulgare Linn. was found to possess analgesic activity, protective effect in various neurological and neurodegenerative disorders, stimulatory effect on the adrenoceptors, an antioxidant properties.
Osladine
L'osladine (Polypodium vulgare) est un hétéroside de la famille des stéroïdes, de forme solide et incolore à température ambiante. Elle est soluble dans l'éthanol1 et faiblement soluble dans l'eau.
L'osladine a un pouvoir sucrant 500 fois supérieur à celui du sucrose et non de 3 000 comme précédemment reporté7.
D'autres composés de structure similaire, dont la polypodoside A, B et C, ont été identifiés dans le rhizome du Polypodium glycyrrhiza. Le premier possède un pouvoir sucrant de 600 (comparé à une solution de sucrose à 6 %)8, le second est moins sucré, quant au dernier, il possède un goût neutre.