De naam alleen al, doet mij dromen van merkwaardige mythische gebruiken uit vervlogen tijden. Heil van heilzaam, genezend van de guigel, voor het gichelen, voor de zottigheid of voor het echte gek zijn. Ook een oude Duitse naam voor een gek en voor de plant ‘Gauch’ verwijst naar de mogelijk heilzame werking.
Toch wel vreemd omdat het tere plant wat giftig is en mogelijk gekkigheid kan veroorzaken. Is het, een beetje gek worden om de grote gekkigheid tegen te gaan?
Veel vragen en meningen over zo’n bescheiden plantje. De Latijnse naam Anagallis bijvoorbeeld. Volgens Linnaeus komt hij van het Griekse anagelao, ik lach, omdat het melancholie zou verdrijven. Of mogelijk van anagallomai, ik praal en pronk of van anagallo, ik maak weer glanzend. Toch allemaal verwijzingen naar de mogelijke vrolijk makende werking. Zou ik het op een hedendaagse manier als antidepressivum mogen omschrijven?
Volgen de signatuurleer zouden de ronde kale vruchthoofdjes ook naar het hoofd en de hersenen verwijzen. Plinius vermeldt het verder tegen hondsdolheid, nog een vorm van razernij. Dit gebruik wordt nog tot in de 19de eeuw toegepast. Ook bij Fuchs vinden we anti-demonische werkingen terug, hij zegt dat het aan de stijl van de deur gehangen wordt om ‘allerhande Guichelije en nachtgeeste’ te verdrijven.
Blankaart, guichelheil voor de aarsdarm
Blankaart (1698) laat zich ook niet onbetuigd, hij acht het goed als ‘pap’ om splinters en graten uit te doen komen en om den aarsdarm in te doen gaan. Hij zegt ‘ik ben ook van gedachten dat het sap de zweergaten kan doen zuiveren’ en iets meer afstand nemend ‘men zegt dat het tegen de tandpijn dienstig is’ en dan volgt iets merwaardigs ‘ zo men het in de neus doet, aan die zijde daar de pijn niet is’. Deze toepassingen zijn waarschijnlijk afkomstig van Dodonaeus (1553) die wat de aarsdarm betreft, nog straffere uitspraken doet: Van dese cruyde wordt gheschreven dat Guychelheyl met den blauwen bloemkens den eersderm die uut hanght doet in gaen ende dat die Guychelheyl met den rooden bloemkens, contrarie van dijnen doet ende den eersderm doet uut gaen.
Dat een plant met heil in de naam in de latere apothekersboeken beschreven wordt, moet ons dus zeker niet verbazen. Herba anagallides werd in de apotheek gebruikt als urinedrijvend middel, bij nierontsteking, geelzucht en leverkwalen.
Wetenschappelijk onderzoek
J Ethnopharmacol. 2011 Apr 12;134(3):1014-7. doi: 10.1016/j.jep.2010.12.036. Epub 2011 Jan 13.
Pharmacological properties of Anagallis arvensis L. ("scarlet pimpernel") and Anagallis foemina Mill. ("blue pimpernel") traditionally used as wound healing remedies in Navarra (Spain).
López V1, Jäger AK, Akerreta S, Cavero RY, Calvo MI.
ETHNOPHARMACOLOGICAL RELEVANCE:
Anagallis arvensis and Anagallis foemina are traditionally used in Navarra (Spain) for dermatological purposes regarding wound healing properties. In some cases they are also used to threat internal infections although they are known to be toxic at high doses.
AIM OF STUDY:
Due to lack of studies, we decided to evaluate the potential of the plants as wound healing remedies measuring antimicrobial and anti-inflammatory properties using in vitro procedures.
MATERIALS AND METHODS:
Antimicrobial effects were studied against four bacteria and one fungus. Anti-inflammatory properties were measured in terms of COX-1 and -2 inhibition as well as superoxide radical scavenging capacity.
RESULTS:
Both species exerted antimicrobial and anti-inflammatory effects. The methanolic extract obtained from Anagallis arvensis seemed to produce the highest inhibition in Candida albicans (MIC=0.31 mg/ml). Inhibition of COX-1 and -2 was also stronger for methanolic extracts whereas aqueous were revealed as better free radical scavengers.
CONCLUSIONS:
The study reveals that both species possess antimicrobial and anti-inflammatory activities related to their ethnomedicinal uses.
Antiviral Res. 1987 Aug;8(1):13-25.
In vitro antiviral activity of a saponin from Anagallis arvensis, Primulaceae, against herpes simplex virus and poliovirus.
Amoros M1, Fauconnier B, Girre RL.
The antiviral activity of a triterpene saponin isolated from Anagallis arvensis, Primulaceae, was studied in vitro against several viruses including herpes simplex type 1, adenovirus type 6, vaccinia, vesicular stomatitis and poliovirus. The drug was found to inhibit the replication of herpes simplex virus type 1 and poliovirus type 2 as shown by inhibition of cytopathic effect and reduction of virus production. The action was not due to a virucidal effect but might involve inhibition of virus-host cell attachment. Single cycle experiments indicated that saponin interfered with both early and late events of herpes virus replication.
Anagallis arvensis poisoning in cattle and sheep in Uruguay.
Rivero R, Zabala A, Gianneechini R, Gil J, Moraes J
Laboratorio Regional Noroeste, DILAVE Miguel C. Rubino, Paysandú, Uruguay.
Veterinary and Human Toxicology [2001, 43(1):27-30]
Outbreaks of Anagallis arvensis poisoning were observed from 1994 to 1998 in cattle and sheep in Uruguay during December and January. Cattle morbidity varied between 3.2 and 53.2% and lethality 42.6 and 100%. Sheep morbidity was 2.8 to 42.9% and lethality 81.3 to 100%. Nine outbreaks occurred on barley and wheat stubble, and 1 in a field previousy ploughed but not cultivated. Clinical signs were weakness, staggers, diarrhea (sometimes bloody), coma, and death. Serum levels of creatinine and urea were elevated. Gross lesions were characterized by sc petechiae, fluid in body cavities, mesenteric and perirenal edema, yellowish or pale kidneys with petechiae on the cortex, esophageal erosive lesions or ulcers, and hemorrhagic abomasitis and enteritis. Severe nephrosis was observed histologically. The green plant collected in a field where an outbreak occurred was administered to 2 sheep at doses of 160 and 224 g/kg bw and produced clinical signs and pathology similar to those observed in field cases.
Lehrbuch der Biologischen Heilmittel, Madaus, 1938. >
Anagallis arvensis. Ackergauchheil. Primulaceae.
Botanical name: Anagallis arvensis
Name: Anagállis arvénsis L. (= A. foemina Mill., = indica Sweet, = A. mas Vill., A. monelli Bieb., = A. orientalis Hort., A. parviflora Loisel, = A. pulchella Salisb., = A. punctifolia Stokes). Acker-Gauchheil, Sperlings- oder Zeisigkraut, Rotes Grundheil. Französisch: Mouron mâle, morgeline d'été; englisch: Cure all, shepherd's hourglass, scarlet pimpernel, common pimpernel, red chickweed, poor man's weather-glass, John go to bed at noon; italienisch: Bellichina, mordi gallina, budello di gallina; dänisch: Arve; norwegisch: Vill primula; polnisch: Kurzyślad; russisch: Kuroslep; tschechisch: Drchnička rolné; ungarisch: Tikszem.
Verbreitungsgebiet: Weiteres Vorkommen: West-u. Mittelasien, Arabien, Nordafrika, Abessinien, Kapland, Vereinigte Staaten von Nordamerika, Mexiko, Südbrasilien, West-Australien, Tasmanien.
Namensursprung: Anagallis, der von Dioskurides gebrauchte Name der Pflanze, steht vielleicht im Zusammenhang mit άγαλλ_ς (agallis), das eine Irisart bedeuten soll, oder mit άγ_λλειν (agállein) = schmücken. Linné leitete den Namen vom griechischen άναγελ_ο (anageláo) = ich lache, ab, da man dem Gauchheil im Altertum die Kraft, Melancholie zu vertreiben und Heiterkeit zu erzeugen zuschrieb. Richtiger mutet die Erklärung von Kratz an, daß der Name sich von άναλ_λλις = die Bescheidene ableitet, da es sich um ein ganz bescheidenes Pflänzchen handelt. Der Name Gauchheil wird durch die Anwendung des Krautes gegen Geisteskrankheiten (Gauch = Tor, Narr) erklärt. Offenbar wurde auch der Name vermengt mit Gachheil (mittelhochdeutsch gâch = jäh, schnell), der Bezeichnung für ein "schnell heilendes" Kraut.
Volkstümliche Bezeichnungen: Gähheil (Eifel), Goarteel. Die Blüte öffnet sich erst etwa um 9 Uhr vormittags und schließt sich bereits gegen 3 Uhr nachmittags wieder, daher die Volksnamen: Nainibleaml (Niederösterreich), Neunerle (bayerisches Schwaben), Nüni-Blüemli (Luzern), Zehniblüemli (Thurgau), Firobedblüemli = "Vier Uhr zu Bette" (Thurgau) (Milota aus Prag berichtigt wie folgt: "Firobed hat nichts mit 4 und Bett zu tun sondern ist einfach der Feierabend, also das Ende des (Arbeits-)tages. Der Ackergauchheil ist somit das Feierabendblümchen." - Vielen Dank! -Henriette), Ful-Liese (Mecklenburg), Faule(s) Liesl (bayrisch-österreichisch), Fauli Gredl (Niederösterreich), Fulenzchen, Ful' Elschen, Faule Ma(g)d (Gotha). Nach den zierlichen, augenähnlichen Blüten heißt der Gauchheil auch Katza(n)äugla (Schwäbische Alb), Hühneraug (Schweiz: Waldstätten), Roti Henna-äugli (St. Gallen), nach deren roter Farbe Bluetströpfli (Schweiz). Da sich die Blume bei bewölktem Himmel, also wenn Regen bevorsteht, schließt, nennt man sie in Schleswig Regenblom, im Riesengebirge Wetterblume und in Schlesien Gewitterblume. Als Futter für Gänse bezeichnet man den Gauchheil als Gänsekritche (Lothringen), Gensekreitchen (Luxemburg). Grundheil, Heil alle Welt (Braunschweig), Kopfwehkraut (Schwäbische Alb).
Botanisches: Die kleine einjährige Kalkpflanze des Mittelmeergebietes ist dem Menschen fast in alle Erdteile gefolgt und bewohnt Schuttplätze und verlassene Äcker. Ihre 6-30 cm langen, niederliegenden oder aufrechten Stengel wie auch die kreuzweise gegenständigen, unterseits etwas punktierten Laubblätter sind in der Jugend dicht mit kurzen Köpfchenhaaren besetzt; später verkahlen sie. Ihre Blüte mit radförmiger, zinnoberroter, selten weißer oder lila Krone öffnet sich gegen 9 Uhr (= Neunerle). Bei bevorstehendem Regen sollen die Blüten auch tagsüber geschlossen bleiben. Frucht eine fast kugelige Kapsel mit halbkugeligem Deckel. Blütezeit: Juni bis Oktober.
Geschichtliches und Allgemeines:
Der Gauchheil ist eine uralte Arzneipflanze, die schon die hippokratischen Ärzte als Pulver gegen bösartige Geschwüre verwendeten. Auch bei Dioskurides, Galenus und Plinius findet er Erwähnung. Ersterer beschreibt zwei Arten, deren Saft er als Gurgelwasser, gegen Zahnschmerzen, mit Wein getrunken gegen Schlangenbiß und für Nieren- und Leberleidende empfiehlt.
In den Kräuterbüchern des Mittelalters finden sich überall die gleichen Anwendungsweisen. Man hatte mehrere Präparate vom Gauchheil: Extractum Syropus, Essentia, Aqua Anagallidis, die jetzt nicht mehr gebräuchlich sind. Nach Netolitzky war die Pflanze früher in Deutschland gegen Hundetollwut, worunter allerdings auch Tobsuchtsanfälle bei manchen Geisteskrankheiten und Urämie verstanden wurden, sehr geschätzt. Man ließ sogar zwangsweise auf Anordnung der Behörden das Kraut sammeln und es äußerlich und innerlich anwenden. Auch in Luzern wurde das Kraut ehemals gegen Geisteskrankheiten, in anderen Gegenden gegen Gedächtnisschwäche, sowie gegen Schlangenbiß und als Teesurrogat verwandt. Über weiteren Gebrauch in der älteren Medizin vgl. auch die Dissertationen C. L. Bruch (Argent. 1758) und G. N. Schrader (Halle 1760). Die Samen sollen für die Vögel tödlich sein, während das Extrakt, innerlich oder äußerlich auf Wunden gebracht, starke Hunde töten kann.
Wirkung
Von Hippokrates (Fuchs, Hippokrates Sämtl. Werke, B. 3, S. 295.) als ätzendes Trockenmittel für Wunden empfohlen. Auch Lonicerus (Lonicerus, Kreuterbuch, 1564, S. 249 D.) rühmt den Gauchheil als Wundkraut, außerdem als leberöffnendes, nierenreinigendes und steintreibendes Mittel, das bei Augentrübungen, Biß toller Hunde und zur Reinigung des Gehirns äußerlich zu brauchen sei. Schon das bloße In-der-Hand-halten genüge, um Blutungen zu stillen.
Matthiolus (Matthiolus, New-Kreuterbuch, 1626, S. 203.) berichtet gleichfalls von der Wirkung der Anagallis bei giftigen Wunden und gegen Pest, wobei sie "das Gift zu den Schweißlöchern ausjage". Auch gegen Fraisen der Kinder werde sie benützt, äußerlich bei fressenden Geschwüren, hitzigen Geschwülsten, Mastdarmvorfall und Hämorrhoiden.
Wie v. Haller (v. Haller, Medicin. Lexicon, 1755, S. 80.) schreibt, hielt man das Kraut für ein zuverlässiges Mittel bei "allen Arten von Rasereien, die mit keinem hitzigen Fieber verbunden sind."
Nach Hecker (Hecker, Pract. Arzneimittell., 1814, Bd. 1, S. 229.) vermehrt Anagallis die Sekretionen, besonders der Haut und der Nieren, und könne daher bei Unterleibsstockungen, Hydrops, Gicht und Steinleiden wirksam sein, wenn man nicht zuviel von ihr erwarte. Besonders heilsam habe sich der Gauchheil aber bei Wut und Wasserscheu gezeigt, wofür sich vor allem Kämpf eingesetzt habe; nach seinen Beobachtungen wurde durch den Gebrauch von Anagallis der Ausbruch von Wasserscheu verhütet, während andere seine Wirkungslosigkeit feststellten.
In neuerer Zeit hat Bohn (Bohn, Die Heilwerte heim. Pfl., S. 43.) Anagallis bei gastrisch-hämorrhoidalen Leiden und damit zusammenhängenden seelischen Störungen, insbesondere Epilepsie und Melancholie, empfohlen. Der Saft reinigt nach ihm Wunden von wildem Fleisch und feuchten Wucherungen, wenn man ihn frisch aufträufelt.
Die Volksmedizin wendet heute den Gauchheil gegen chronische Nephritis, Lithiasis und Hydrops, Ikterus, Cholelithiasis, Leberzirrhose, Obstipation und als Antiepileptikum an, den Saft äußerlich gegen Warzen und Granulome (Schulz, Wirkg. u. Anwendg. d. dtsch. Arzneipfl., S. 185.).
Diesen Indikationen fügt Clarke (Clarke, Dict. of pr. Mat. med., Bd. 1, S. 107.) noch Gonorrhöe, Syphilis und Kopfschmerzen hinzu.
In kleinen Dosen bewirkt Anagallis vermehrte Haut- und Nierentätigkeit, größere Gaben rufen starke Diurese, Zittern, breiige und wässerige Stühle und Erscheinungen am Nervensystem, Gehirn und Rückenmark hervor (Vgl. 6).).
Schon Orfila (Orfila, Allgem. Toxicol., 1818, Bd. 3, S. 305.) hatte festgestellt, daß die Pflanze Entzündung des Verdauungskanals hervorrufe und schwach narkotische Kraft besitze.
Anagallis soll nach Kratz (Kratz, Pflanzenheilverfahren, S. 34, Berlin 1898.) früher bei Augenoperationen angewandt worden sein, um die Pupillen zu erweitern wie heute Atropin. Ich habe am Katzenauge, das gut auf Atropin reagiert, diese Behauptung nachgeprüft. Eine Pupillenvergrößerung war nicht erkennbar.
Das Kraut enthält zwei glykosidische Saponine, ein peptonisierendes Enzym und das Enzym Primverase (Schneegans, Pharm. Ztg. Rußl. 1891, Bd. 171, S. 534; Daccomo u. Tommasoli, Ann. Chim. Farmac. 1892, Bd. 16, S. 20; Goris u. Mascré, Cpt. rend. 1909, Bd. 149, S. 947.), die Wurzel Cyclamin. Sie entwickelt einen Baldriangeruch.
Bezüglich des Saponingehaltes wurde in der homöopathischen Tinktur ein hämolytischer Index von 1 : 1000 festgestellt (Nach eigenen Untersuchungen.).
Verwendung in der Volksmedizin außerhalb des Deutschen Reiches (nach persönlichen Mitteilungen):
Dänemark: Innerlich als Stärkungsmittel, äußerlich zu kühlenden Salben.
Italien: Bei offenen Wunden.
Norwegen: Innerlich bei saurem Aufstoßen, äußerlich als Wundmittel und Vesicans.
Ungarn: Als Wundmittel und Diaphoretikum, gegen innere und äußere Geschwüre und gegen Hydrops.
Anwendung in der Praxis auf Grund der Literatur und einer Rundfrage:
Die Indikationen sind noch unklar. Das Mittel ist zur Zeit wenig gebräuchlich. Es wird in erster Linie verordnet bei Leberstörungen, z. B. Leberverhärtung, Leberzirrhose, Gelbsucht und Gallensteinen, ferner bei Hämorrhoiden, Prolapsus ani, Hydrops und chronischer Nephritis. Auch bei nervösen Störungen hat es sich als schmerzlinderndes und beruhigendes Mittel bewährt, insbesondere wenn diese durch Erkrankungen der obengenannten Organe bedingt sind, also bei Epilepsie, Neurasthenie, Manie und Melancholie. Ebenso wird es bei Tussis convulsiva gelobt.
Anwendung findet Anagallis schließlich noch bei Dermatopathien, wie Ulzera, Flechten, Pruritus und schwer heilenden, eitrigen Wunden.
Nach Bischoff, Berlin, übt der Gauchheil auch bei Erkrankungen der Schleimhäute eine hyperämisierende Wirkung aus und wird bei Nebenhöhlenkatarrh, Ozaena, anämischen Kopfschmerzen, Rachenkatarrh und Polypen angewandt. Da Anagallis allein "furchtbar auf der Schleimhaut brennt", empfiehlt Bischoff zu Nasenspülungen ein Teegemisch von Anagallis, Beta vulgaris, Salvia und Hypericum zu benützen.
Bei Leberleiden wird Anagallis u. a. im Teegemisch mit Hepatica triloba, Juglans regia, Juniperus, Viola tricolor und Frangula empfohlen. Als Wechselmittel wird Quassia amara genannt. Bei seelisch bedingten Erkrankungen käme neben anderen ein Teegemisch mit Artemisia und Valeriana in Frage.
Angewandter Pflanzenteil:
Verwendung in der Medizin hat schon seit hippokratischer Zeit das Kraut, früher als Herba Anagallidis offizinell, gefunden.
Zur Bereitung der wirksamen Präparate empfiehlt sich die frische, blühende Pflanze mit Wurzel (Sammelzeit Juli bis Oktober), demgemäß wird auch das "Teep" hergestellt. Die homöopathische Urtinktur nach dem HAB. wird aus dem frischen, blühenden Kraut bereitet (§ 1).
Dosierung:
Übliche Dosis:
1,8 g des Pulvers viermal täglich (Hecker);
3,0 g der Tinktur (Bohn).
1 Tablette der Frischpflanzenverreibung "Teep" viermal täglich.
(Die "Teep"-Zubereitung ist auf 50% Hb. Anagallidis eingestellt, d. h. 1 Tablette enthält 0,125 g Pflanzensubstanz.)
In der Homöopathie:
dil. D 3, dreimal täglich 10 Tropfen.
Maximaldosis:
Nicht festgesetzt.
Rezepte:
Bei Leber- und Nierenleiden und Hydrops:
Rp.:
Hb. Anagallidis arvensis . . . 25 (= Ackergauchheilkraut)
D.s.: ½ Teelöffel voll zum heißen Aufguß mit 1 Glas Wasser, 10 Minuten ziehen lassen und tagsüber trinken.
(Teezubereitung: Der Extraktgehalt des heiß im Verhältnis 1 : 10 bereiteten Tees beträgt 2,2% gegenüber 1,62% bei kalter Zubereitung. Der Aschengehalt des Extraktes beträgt bei heißer Zubereitung 0,69% gegenüber 0,40% bei kalter Zubereitung. Die Peroxydasereaktion war bei beiden Zubereitungen negativ. Der heiße Tee erscheint geschmacklich kräftiger. Ein Ansatz 1 : 100 hat noch einen recht unangenehmen Geschmack.
1 Teelöffel voll wiegt 1,6 g. Der Tee wird also zweckmäßig heiß bereitet unter Verwendung von etwa ½ Teelöffel voll auf 1 Teeglas.).
Bei Leberschwellung (nach Ulrich):
Rp.:
Hb. Anagallidis . . . 20 (= Ackergauchheilkraut)
Hb. Hepaticae (= Leberblümchenkraut)
Fol. Juglandis (= Walnußblätter)
Fruct. Juniperi (= Wacholderbeeren)
Hb. Violae tric. (= Feldstiefmütterchenkraut)
Cort. Frangulae . . . aa 10 (= Faulbaumrinde)
M.f. species. D.s.: 1 Teelöffel auf 1 Glas Wasser, vgl. Zubereitung von Teemischungen S. 291.
Rezepturpreis ad chart. etwa -.97 RM
Bei Cholelithiasis (nach Kroeber):
Rp.:
Cort. Fruct. Aurantii . . . 5 (= Pomeranzenschalen)
Rad. Asari (= Haselwurz)
Rhiz. Calami (= Kalmuswurzelstock)
Hb. Eupatorii cannab. (= Wasserhanfkraut)
Rad. Agriopyri rep. (= Queckenwurzel)
Hb. Centaurii . . . aa 10 (= Tausendgüldenkraut)
Hb. Anagallidis (= Ackergauchheilkraut)
Rad. Taraxaci (= Löwenzahnwurzel)
Rad. Cichorii intyb. . . . aa 15 (= Wegwartenwurzel)
C.m.f. species. D.s.: Zum Dekokt 1 Eßlöffel auf 1 Tasse. Tagsüber oder täglich ½ Stunde vor dem Essen zu trinken.
Zubereitungsvorschlag des Verfassers: 1 Teelöffel auf 1 Glas Wasser, vgl. Zubereitung von Teemischungen S. 291.
Rezepturpreis ad chart. etwa 1.69 RM.
Lehrbuch der Biologischen Heilmittel, 1938, was written by Dr. Med. Gerhard Madaus.