WOORD

Woord

Ik kan alleen woorden ontmoeten, u niet meer.

Maar hiermee houdt het groeten aan,

zozeer, dat ik wel moet geloven, dat gij luistert;

zoals ik omgekeerd uw stilte in mij hoor.

(Gerrit Achterberg, Verzameld Werk p. 409)

Een gedicht is een zelfstandige grootheid. 

De dynamiek van de taal schept haar eigen verstaan. Je mag daarom, mijns inziens, niet over dé betekenis of dé interpretatie van een poëtische tekst spreken. De tekst ontwikkelt een eigen betekenis in gesprek met de hoorder. Wat de hoorder verstaat staat in nauw verband met zijn eigen ervaringen, gedachten en levensvisie.

Veelal meent men dat het "centrale thema" in het werk van Achterberg het zoeken naar vereniging met de onbereikbare, namelijk gestorven, geliefde is. Dit sluit aan bij Achterbergs biografie. Het schokkende feit in zijn leven is de doodslag op zijn hospita. Veel van zijn poëzie is het "verwerken" van dit feit, een poging er mee in het reine te komen, en de onbereikbare geliefde in woorden te "herscheppen".

Maar mag je zijn poëzie zo duiden? Moet je alles interpreteren vanuit dit kader? Of roepen zijn gedichten misschien ook heel iets anders op? Is het gedicht niet altijd een "open" tekst, die betekenis krijgt in dialoog met de lezer? De grondnotie "onbereikbaar" of "onmogelijk contact" kan door lezers ook anders worden opgevat of toegepast dan op de gestorven geliefde. Iedere niet te overbruggen kloof kan herkend en benoemd worden in Achterbergs poëzie.

Het dichten of overbruggen van kloven is een grondnotie van het christelijk geloof.

"Verzoening" is een christelijk sleutelbegrip. Het is vaak versmald tot een "bloedtheologie" ter verzoening van de zonden, maar moet veel breder worden opgevat. Het verzoenen van wat onverenigbaar is, is één van de grondthema's bij Achterberg.

Mag je Achterberg als een christelijk dichter beschouwen?

Hij is opgegroeid in een orthodox-christelijk milieu, wat in zijn werk heel herkenbaar is. Maar zijn doel is niet het traditionele geloof bezingen of promoten. Toch zie ik hem als een dichter "van het (W)woord". In zijn gedichten versta ik, als gelovige, iets van verwoording van grondnoties van het geloof.

In het bovenstaand gedicht "Woord" wil ik de "u" duiden en interpreteren als "U". Het gedicht sluit zo, in mijn optiek, aan bij de tijdgeest.

- Kan ik God nog ontmoeten?

- Is Hij nog een realiteit voor mij als modern mens?

- Kan ik nog met een redelijke onbevangenheid geloven?

- Of maken de ontwikkelingen van de wetenschap en de cultuur waarin ik dagelijks leef mij dat  onmogelijk?

Überhaupt beschikken wij niet over God, het is alleen in onrechtstreeksheid dat wij over Hem kunnen spreken... Daarvoor zijn woorden het geëigende medium, het geloof is "uit het gehoor".

Het woord waar Achterberg in dit gedicht over spreekt heeft grote kracht. Het is het enige medium waardoor de dichter zijn "tegenover" nog ontmoeten kan. Het woord is de enige brug naar de door een onoverbrugbare kloof van de dichter gescheiden “gij”. Dit woord schept de onmogelijke ontmoeting. Met een dergelijk kracht dat de band, het "groeten", gelegd wordt, en de dichter wel geloven moet, dat er van "tegenover" wordt geluisterd. De woorden roepen tegelijkertijd een "gevulde stilte" op, waarin de dichter zijn tegenover hoort.

Deze poëtische, scheppende kracht van taal, die een brug slaat naar het onbereikbaar transcendente, en een “gevulde stilte” creëert, is ook kenmerkend voor religieuze taal. Het gaat dan nooit om formules, of klip-en-klare aanduidingen, die verifieerbare feiten verwoorden, maar om taal die woorden biedt voor het ontoegankelijke, om taal die stilte schept waarin het Mysterie, dat wij God noemen, tot klank kan komen en spreken.

Nu is deze vorm van religieuze taal niet voor iedereen even toegankelijk. Er is een bepaalde gevoeligheid voor taal en beeld nodig, om zulke taal te kunnen verstaan. Die gevoeligheid wordt in onze genivelleerde cultuur niet bijzonder ontwikkeld, vrees ik. Overigens is dat niet iets van alleen deze tijd, in een preek van Miskotte van een halve eeuw geleden wordt dit al gesignaleerd:

“U zult misschien denken: wat vreselijk, wat gaat dat achteruit met die kerk, het holt achteruit met de kerk. En dat doet het ook, maar dacht u dat die onverschilligheid zich niet richtte op de kunst, op de hoge literatuur, op het drama, ja zelfs op de politiek? Wie is nog werkelijk zedelijk bewogen door de vragen van de dag? Wie is niet ergens onverschillig, - o, duizend excuses… Ik wil alleen maar zeggen: het treft niet de kerk alleen, het is een algemeen verschijnsel van neergang.” (Dr. K.H. Miskotte, “Als het verlangen sterft, V.W. 3, p. 49)

De verstrooiende beeldcultuur en het op (nuttige = economisch aantrekkelijke!) competenties gerichte onderwijs hebben de taalgevoeligheid naar mijn mening niet doen toenemen… Dat heeft voor poëzie en hoge literatuur de consequentie dat het minder gelezen wordt, maar voor geloofstaal het fatale gevolg dat het niet meer verstaan wordt! Veel hedendaagse gelovigen hebben voldoende aan nogal platte, ik zou haast zeggen: niets verhullende beelden, die nauwelijks interpretatie behoeven, en aansluiten bij een clichégeloof, dat erg weinig verbeelding vraagt. Het woord van Miskotte maakt duidelijk dat secularisatie en ontkerkelijking in een breed cultureel kader staan, en dat kunst en cultuur door soortgelijke processen hun relevantie voor de “massa” verliezen. We leven in veel opzichten in een “instant-maatschappij”…

Toch is de beeldende kracht van taal de grondslag van geloof! Dat vraagt uiterste concentratie, aandacht en bezinning op die taaluitingen door voorgangers en liturgen. Sterk punt van de huidige psalmberijming en het liedboek van 1973 is dat men de vervaardiging hiervan heeft toevertrouwd aan dichters! Juist de dichter weet van de geheimenissen van taal, kent haar kracht, taal is immers het materiaal waarmee de dichter zijn/haar kunst gestalte geeft. In het missionaire team van de PKN zouden een paar theologen moeten worden ingewisseld voor dichters, en die dichters mogen dan wat mij betreft best buitenkerkelijk zijn! Helaas denkt de PKN met zadeldekjes, dasspelden en vlaggetjes het tij te keren en mensen te raken… Mis! Het gaat, juist in protestantse kerken, om aandacht voor de taal, het Woord wordt gecommuniceerd in woorden, al het andere leidt van het geheimenis weg…

Protestanten zijn mensen van het Woord. Dat heeft als risico dat we babbelaars worden. Omdat we de aard van religieuze taal niet verstaan en de beeldende kracht van taal niet kennen. Het gaat bij verkondiging niet alleen om exegese en hermeneutiek, maar ook om ambachtelijke bezinning op de taal waarin verkondigd wordt. Om juist ook datgene wat we van dichters kunnen leren in te zetten in liturgie en eredienst. Want alleen in zulke taal kan het geheimenis voor een ogenblik open gaan.

Achterberg biedt meer dan band en beamer. Wat zonder inspanning bij mensen binnenkomt beklijft waarschijnlijk niet. En gladde geloofpraatjes of plat fundamentalistisch geloof zullen iemand die werkelijk in de hedendaagse cultuur geworteld is niet overtuigen… De geloofsweg is een weg van discipline, van willen leren, en dan misschien juist wel willen leren van de dichter…

In deze beeldcultuur zijn velen ten diepste sprakeloos geworden… Niet stil, maar onmachtig om de sprake van het mysterie dan de transcendente God nog te verstaan.

De remedie is niet opschakelen naar een hogere versnelling, met flitsende beelden, knallende decibellen en mitrailleur-ratelende ritmes…

Het gaat om een plekje te zoeken naast de snelweg, naast al het gejaag en gedoe… Om de rust te nemen om taal in haar beeldende en scheppende hoedanigheid te proeven, en zo haar kracht te leren ervaren.

Geloven is de luxe om alle tijd te hebben. Slechts één ding is immers nodig! Het gaat er om het goede deel te kiezen, dat niet zal worden afgenomen…Ik vermoed dat de dichter Chris van Geel daar iets van heeft begrepen:

VROEG BUITEN

 

Alles wat echt is, is sloom,

hoe een woord in ons ontstaat,

hoe ’t zich aandient,

hoe ’t in woorden wordt gehoord.

 

Wind waait regen uit de boom,

regen loopt door blad – een plas

houdt zich open,

in het donker draalt een pad.

 (Verzameld Werk p. 665)