Bevrijding

Zeventig jaar na de oorlog

Herinneringen:

e e n j o n g e n s b o e k

w e r d w e r k e l i j k h e i d,

maar die tijd blijft tellen

De Tweede Wereldoorlog als puber meemaken in een dorp als Beilen, waaraan het ergste geweld voorbij ging; wat wilde je nog meer?

Ik had veel jongensboeken verslonden over de tachtigjarige oorlog, over de roemrijke zeeslagen, de heldhaftige boeren in Zuid-Afrika, de spannende verhalen van Karl May en meer in dat genre. Soms verzuchtte ik: “Dat alles wil ik zelf ook wel eens beleven.” Zo lees je dat allemaal toch? Je leeft in die wereld. Maar het is niet echt.

Als oudere, zeg grootvader, die de oorlog aan den lijve heeft ondervonden, mag je de vraag beantwoorden hoe het eigenlijk was. Mijn antwoord is: “Ik voel me bevoorrecht. Ik hoopte steeds in het echt de spannende verhalen te beleven, die ik als jongen had gelezen.

Mijn dromen werden werkelijkheid. Zo maar.” Via Westerbork reden de Duitsers Beilen binnen.

Op de Westerborkerstraat hadden we ze al gehoord. Opa en oma uit Amsterdam logeerden die meidagen van 1940 bij ons. Opa had me uitgelegd dat het goed met ons vaderland zou aflopen. God, Nederland en Oranje vormden immers een onverbrekelijke keten. Hij haalde de Bosatlas er bij en liet zien hoe Nederland in het Westen als klein landje vast lag tegen de Noordzee. En kijk, daar lag Palestina ook als klein landje in het westen tegen een even blauwe zee. Wij waren ook als volk uitverkoren.

Buiten op straat ontmoette ik de Duitse soldaten, onze bezetters. Ze droegen een koppel en lieten zien wat op de gespen was gegraveerd: “Gott mit uns”. Dus God moest de bezetting van Nederland goed vinden. Ik heb mijn probleem niet aan opa voorgelegd. Die had het al moeilijk genoeg. De Duitse militairen waren met parachutes achter de onneembare waterlinie gedaald. Dat was gemeen en vals.

Erg was ook, dat hij niet terug kon naar Amsterdam. Er reden geen treinen, want de spoorbrug over de IJssel was opgeblazen.

Opa en opoe moesten voorlopig blijven. We vonden dat niet erg. Integendeel. De logeerpartij was best gezellig.

Voor de Duitsers kwamen, waren de Nederlandse soldaten vertrokken. Ze hadden zich teruggetrokken in Friesland om de Afsluitdijk te verdedigen. Daar zouden de Duitsers nooit verder kunnen.

Het liep anders.

Het leven in Beilen ging de eerste tijd weinig gewijzigd door. Als we in de vakanties aan de Nieuwe Meerdijk bij Schiphol logeerden, viel er meer te beleven. Het evenement was als de Tommy’s kwa- men om Schiphol te bombarderen. Een feest met de zoeklichten om de bommenwerpers op te sporen en vuurwerk en het geknal van het luchtdoelgeschut. De volgende ochtend was het een sport de granaatscherven in te zamelen met de gemene scherpe randen.

Vreemd eigenlijk, dat we niet bang waren en nauwelijks bewust van gevaar.

Het was spannend. Meer niet.

Of onze ouders zich bewust waren van het gevaar? Ze lieten het niet blijken.

In de latere jaren kwamen de oorlogshandelingen dichterbij en werd de bezetting grimmiger. We gingen, toen het fietsen niet meer mogelijk was, omdat er geen deugdelijk materiaal en goede banden waren te verkrijgen, dagelijks met de trein naar Hoogeveen, waarde HBS stond. Het treinverkeer werd soms gemitrailleerd door de Engelse en Amerikaanse jachtvliegtuigen. Ze hadden het voorzien op de locomotief. Dus namen we achter in de trein plaats.

Op afstand zag ik met plezier dat jagers op een trein doken. Ook een luchtgevecht in de verte was een spannend schouwspel.

Thuis veranderde aanvankelijk niet veel tijdens de oorlog. We aten twee keer daags warm (aardappelen en nog eens aardappelen), omdat brood op de bon was en het aanvullende meel in de nacht door Piet Smit gemalenonvoldoende was voor onze hongerige magen.

Als Piet Smit (links op de foto in het midden zijn zoon Roelof) maalde, zetten we 's avonds bij het hek aan de straat een zak met rogge, dat de volgende morgen een zak met meel was geworden.

Bij buurman Jagt was een familielid met knalrood haar komen wonen. Het interesseerde ons niet wie zij was.

Het bevreemdde ons weinig dat onze joodse leeftijdgenoten, die we in het zwembad ontmoetten, er ineens niet meer waren.

We leefden in een eigen wereldje. Bij buurman Jagt, die pedicure was en een schoenmakersbedrijfje had, werkte Leen. Hij had alles niet meer op een rijtje. We konden goed met Leen opschieten. Hij kwam vaak bij ons over de vloer. Een tijdje logeerde hij bij ons. We vonden het best en vroegen niet, waarom hij niet meer bij zijn baas sliep.

De andere buurman was politieagent. Meijer heette hij. Hij vond zichzelf belangrijk. Politieman in oorlogstijd. Ik weet niet hoe moeilijk dat was. Er werd niet ver van het dorp een Engelse bommenwerper neergeschoten. De piloot sprong er op tijd uit en daalde met zijn parachute. Onze buurman vond dat interessant en ging er op af. Hij leverde onze bevrijder, want dat waren ze daar hoog boven in de lucht, af aan de Duitsers.

Zoals het goede buren toen betaamde, liep je bij elkaar in en uit. Meijer stapte op een avond bij ons binnen, waar we gezellig aan het sjoelen waren. Leen barstte los en schreeuwde bij herhaling: “Hé pilotenvanger Meijer, wat doe je hier. Pilotenvanger etc...” Meijer af.

Later stond hij plotseling in onze matig verlichte huiskamer - op de verduistering werd streng gelet - en scheen met zijn ‘vooroorlogse’ zaklantaarn in het gezicht van een onderduiker, ook al weer een logé, en zei: “Jou ken ik niet.”

De tijden werden spannender. Buurman Jagt moest onderduiken. Zijn huis stond leeg. Het zou door de Duitsers worden leeggeroofd, vermoedden we. In Beilen waren Polen gelegerd, die waren gedwongen in het Duitse leger dienst te doen. We kenden ze. Hoe het in zijn werk ging? Ik weet het niet. We werden buiten deze dingen gehouden. Voor ons huis en dat van buurman Jagt stond een Duitse militair op wacht of beter een Pool in een Duits uniform.

De Pool op de foto had in de barre winter van 1940 -1941 aan Duitse zijde het beleg van Leningrad meegemaakt.

De Polen hadden ons uitgenodigd de mooiste spullen uit het huis van Jagt te halen en voor de buurman te bewaren tot betere tijden. Achteraf vraag ik me af, of we als ‘fout’ werden beoordeeld om gebruik te maken van de Wehrmacht; je kon gauw ‘fout’ zijn in de oorlog. Van Anne de Vries, die in een villa even voorbij de Halerbrug woonde, werd toen ook gezegd, dat hij ‘fout’ was, omdat hij Duitsers thuis ontving.

De Polen ontmoetten we later weer. Op een zondagmiddag werd ons huis en dat van Jagt door de Grüne Polizei omsingeld. De actie duurde zo lang dat we niet naar de kerk konden.

Een ingreep in de gang van zaken. Dat kon God nooit goed vinden, dacht ik.

De Grünen zochten onderduikers, veronderstelden we, of de meubels van Jagt, die we in bewaring hadden.

Misschien werden we gevangen genomen. Ik dacht er verstandig aan te doen door de linker achterdeur er van door te gaan en naar de boerderij van Vos te rennen. Als iedereen was gearresteerd, kon ik nog vertellen wat er precies was gebeurd. Die kant van het huis zouden ze niet in de gaten houden. Mis. Er stond daar wel een een Grüne op wacht. Hij schoot niet, toen hij me zag rennen - de Grünen waren de slechtste Duitsers niet - en stuurde zijn goed getrainde hond op me af. Daar loop je niet tegen. De hond was zo goed getraind dat hij niet doorbeet in mijn been en me weer het huis in sleepte.

De volgende dag hadden we de Polen weer over de vloer. Ik moest bij één van hen komen. De Pool toonde me een vlijmscherpe bajonet. Ik mocht dat ding van hem houden voor het geval dat ik weer met die hond te maken kreeg. Kelen moest ik het dier. Ik durfde het ding niet eens aan te raken. Ik was geen held. Hoewel ik bij kinderen en kleinkinderen door mijn verhaal over de Grünen dit aureool enigszins heb gekregen.

Met de zondagse huiszoeking is het goed afgelopen. Er zat een onderduiker boven verstopt achter de betimmering van ons huis met een zadeldak. Er was een luikje uitgezaagd, waardoor hij was gekropen. Met zijn hand moest hij het luikje dichthouden. Dat had hij goed gedaan.

Hij was ondergedoken geweest achter Wijster, waar een verzetsgroep zat. Door verraad waren velen opgepakt; anderen, zoals onze logé, wisten te ontkomen.

Het was in 1945 in de eerste dagen van de maand pril, nu zeventig jaar geleden, dat er een einde kwam aan de Duitse bezetting. Onze liberators, de Canadezen, kwamen ook uit de richting Westerbork, zoals de Duitsers vijf jaar geleden.

Bevrijd waren we nog niet. We hadden horen zeggen dat de Canadezen in de buurt waren. Ze zouden al aan het Oranjekanaal achter Zwiggelte zitten. Daar hadden we een adres, waar we melk konden halen, vooral nodig voor vader, die diabeticus was.

Mijn jongere broer en ik wisten vader ervan te overtuigen dat we beslist de melk moesten halen. Boer Jan Vos achter ons had niets meer. We kenden wel een pad binnendoor langs de akkers om aan het Oranjekanaal te komen. De teleurstelling was groot. Er was geen Canadees te bekennen. Tenminste niet door ons tweeën.

Maar ze waren er wel zo blijkt uit bovenstaande foto, dezelfde dag aan het Oranjekanaal genomen. De Canadezen sluipen in de richting van de Halerbrug van de spoorlijn tussen Beilen en Assen.

We zijn weer veilig teruggekomen in de Molenstraat. Eigenlijk een wonder. We hadden geen Canadees gezien. Wel was er af en toe gegier van kogels om de oren. De oorlog was die dag kennelijk van dien aard, dat er niet op een paar onverstandige melkhalers werd geschoten.

Toen we weer de bewoonde wereld van de Molenstraat bereikten, stond vader bij de molenberg en wenkte ons. Thuis kropen we direct in de kelder. Het geschut daverde boven onze hoofden. Geen idee meer hoe lang dat duurde. Dit hoorde bij de bevrijding.

Het werd weer stil. We kwamen uit de kelder. Door de tuin opzij van het huis stapte een Canadees met volle gevechtsuitrusting. We hadden onze zin. We waren bevrijd. De oorlog was voorbij. De jongensboeken waren overtroffen.

Michiel in de blauwgeruite kiel had het niet alleen meer voor het zeggen.

Niettemin, diepere indruk op me maakten de eerste dagen en weken na de bevrijding. We hadden twee meisjes in huis opgenomen, die uit het hongerende westen op voedseltocht en op de vlucht waren. Ik had ze van de straat gehaald en mee naar huis genomen. Zoals ik vaker voor verrassingen zou hebben gezorgd.

Een dag na de bevrijding lagen de grieten even verder in de straat op het erf van Jan Tractor niet geheel welgevoeglijk in de armen van onze bevrijders. Moeder op weg naar het centrum van het dorp trof de dames ook zo aan. Ze was woedend. De vluchtelingen hoefden niet meer terug te komen in huis.

Buurman Meijer betrapte ik die dag er ’s morgens op dat hij een keurig uniform aan had en zijn schoenen had gezet op de regenput om te poetsen. ( Op de foto het huis rechts).

Ik zag hem de straat uit fietsen naar het bureau.

Daar zat weer de plaatselijke commandant Viëtor, die ondergedoken was geweest en veel had gedaan in het verzet.

Meijer meldde zich. Viëtor keerde hem zijn rug toe. Binnen een kwartier was de buurman terug. Totaal verslagen.

Buurman Jagt en vader hebben nog voor hem gepleit. Meijer had niemand verraden. Hij werd niet gestraft, maar verdween wel uit het dorp, zoals ook meester Daleboudt van de gereformeerde school, die al te vrij aan de kinderen het Bijbelverhaal van de Barmhartige Samaritaan had verteld en van de Samaritaan een barmhartige NSB’er had gemaakt.

Of iedereen zo goed weg kwam? Rustoord, een statig gebouw van de stichting Beileroord, was de plaats waarheen direct na de bevrijding de NSB’ers of van landverraad verdachten werden gebracht. De Binnenlandse Strijdkrachten, de mannen die uit het verzet waren gekomen, waren zeer actief. Ze beschikten over goede fietsen, terwijl wij jaren zonder hadden moeten doen.

De Binnenlandse Strijdkrachten op de foto voor het gebouw Rustoord.

De NSB-burgemeester en zijn gezin werden binnen gebracht. Dat wil zeggen, twee kleine kinderen, die sjofel gekleed waren, bleven buiten en werden aan hun lot overgelaten. Ze huilden zachtjes. Ik ging er heen en gaf ze een hand. Ik wist niet beter te doen dan een eindje te gaan wandelen. Was ik ’fout’? Ik herinner me de vijandige blikken die dag.

Het ging niet vriendelijk toe daar in en bij Rustoord. De gereformeerde dominee Hekman, die het scherp kon zeggen, zou er ook verhoord zijn, omdat hij ooit verzetsstrijders had vermaand om hun waaghalzerij, waardoor anderen in levensgevaar werden gebracht.

Ik liep naar binnen. In de gang was een deur, waarachter veel werd geregeld. Er werd een koerier gevraagd om een enveloppe naar Van Aalderen in Hoogeveen te brengen. Hij zetelde in een hotel aan de Hoofdstraat. In Hoogeveen stond mijn HBS, waar ik in geen half jaar was geweest.

Je mocht niet zo maar van de ene plaats naar de andere gaan. Dat was een kans. Ik kreeg de enveloppe. “Maar ik heb geen fiets,” zei ik. “Kijk maar buiten, daar staan er genoeg,” zei de commandant.

Er stonden er inderdaad genoeg. Een arrestatieteam was juist gearriveerd. De mannen waren naar binnen.

Als reactie op de aan hun lot overgelaten NSB-kinderen koos ik de beste uit. Over het pad direct naast de spoorrails - er reden toch geen treinen - peddelde ik naar Hoogeveen. De kortste fietsroute. Bij Wijster stond een controleur met een jachtgeweer. Ik fluisterde in zijn oor, dat ik koerier was. De man liet me verbluft gaan. Van Aalderen in Hoogeveen kreeg zijn enveloppe.

Op de fiets weer terug naar Beilen. Een heerlijke tocht. Ik taxeerde, dat mijn vader en moeder het niet goed zouden vinden wanneer ik de fiets zou houden, hoewel ik er wel recht op meende te hebben. De Binnenlandse Strijdkrachten waren ook niet eerlijk aan hun vervoermiddelen gekomen, dacht ik. Zo laat mogelijk zette ik de fiets weer bij Rustoord.

De tweede zondag na de bevrijding hadden we een gast te eten. Het was meneer S., afkomstig uit Amsterdam, die ontkomen was aan de laatste trein naar Auswitsch en het kamp Westerbork had overleefd.

De overgebleven gevangenen moesten nog blijven, wanneer zij geen huis en familieleden meer hadden. Dat was met meneer S. het geval. Hij had contact gezocht met mijn oom in Amsterdam, dominee Jan ter Schegget, die S. ons adres had gegeven. Hij mocht nu een dag het kamp uit.

Het eten moet eenvoudig zijn geweest. Dat kon niet anders. Aan tafel zei de verrukte S. haast om de minuut: ”Mevrouw, wat kunt u goed koken. Zo heb ik het nog nooit geproefd.” Eindelijk reageerde moeder wat wanhopig: “Meneer S. Ik kan er echt niets aan doen. Het is gewoon eten. Mijn moeder heeft me het zo geleerd.”

Het was voor S. de dag van zijn leven. De volgende zondag was hij er weer. Hij begon toen over het kamp te vertellen, vanwaar dat de treinen naar Duitsland waren vertrokken. Meer wisten wij niet.

Misschien kwam het door mijn nieuwsgierigheid, maar meneer S. nodigde mij uit hem in het kamp te bezoeken. Ik kon op één van de nog berijdbare fietsen met banden van houten blokjes naar de ingang van het kamp fietsen, waar een permit gereed lag.

S. liet me alles zien. De eindeloze barakken met de opgestapelde bedden, het perron van de trein die elke week naar de vernietigingskampen vertrok, de villa van de SS-commandant en ook de in mijn dorpse ogen grote recreatie- en toneelzaal,waar voorstellingen, meestal de avond voor het vertrek, werden gegeven. Meneer S. kon er nog enthousiast over zijn. Als aandenken gaf S. me een stapel nieuwe bankbiljetjes mee, het geld waarmee in het kamp werd betaald.

Het kamp is me bijgebleven.

De herinnering werd steeds sterker op den duur. Er verschenen na enkele maanden Engelse en Amerikaanse geïllustreerde tijdschriften met grote foto’s van de onmenselijke toestanden, waarin de Duitse vernietigingskampen waren aangetroffen.

Met het bezoek aan Westerbork met zijn barakken en perron nog in gedachten spraken de beelden me sterk aan. Later las ik het dagboek over Westerbork van de joodse journalist Mechanicus, die in het kamp terecht was gekomen en niet als meneer S. erin was geslaagd aan de trein en het vernietigingskamp te ontkomen.

Onlangs nog las ik het boek Terugkeer ongewenst, waarin Grossman ook schrijft over de Hollandse Schouwburg en Westerbork, dat ik met meneer S. had bezocht en gezien als het decor van helse verschrikking.

De nasleep van de oorlog liet de diepste sporen na. De HBS in Hoogeveen begon te draaien. Onze klas was weer bij elkaar. Een hechte groep.

Mijn beste vriend was Bob van der Velde met wie ik veel optrok, omdat de trein naar Beilen pas tegen half zes langs kwam.

De vader van Bob was internist in het ziekenhuis Bethesda. Het huis stond vlak bij het station en bood uitzicht op het perron. Als de moeder van Bob uit het slaapkamerraam boven zag dat de Landwacht op het perron de papieren stond te controleren, stuurde ze ons naar het perron om de reizigers bij het uitstappen te waarschuwen. Het was geen leuk karwei.

Ik was terug in de klas.

Voor de school in de Kerkstraat kwam ik onze laatste onderduiker tegen, die thuis achter het luikje had gezeten en niet was gevonden. Hij deed net alsof hij me niet kende en zag.

De vader van Bob was in het laatste oorlogsjaar op 8 maart 1945 bij Woeste Hoeve door de Duitsers vermoord ( foto links) en de vader van klasgenoot Boele de Raad ( foto rechts) eveneens. Hij was voor de bevrijding 15 december overleden in Neuengamme. De vader van Boele was actief geweest in het verzet in Drenthe en Groningen en zich ingezet voor het toen illegale blad Trouw.

Op de dodenlijst van de nazi's op 8 maart 1945 stond ook de vader van het meisje, met wie ik verkering kreeg. Zij werd de moeder van mijn kinderen. Haar vader was, toen de slachtoffers werden opgehaald, niet thuis omdat hij in de gereformeerde kerk aan de Hoofdstraat doopzitting hield. De predikant kon op tijd worden gewaarschuwd.

Bob, die ik na de HBS-jaren uit het oog verloor, zou zelfmoord hebben gepleegd.

Oorlogsjaren, aanvankelijk als een jongensboek beleefd, blijven tellen.

Een leven lang.

.

Bert de Jong