2012 ergens door het jaar - Broek in Waterland
Hij alleen zou met een grote sigaar
in de mond op straat mogen lopen,
Met de duimen in zijn vest,
want Hij is God.
Maar hij doet het niet,
want hij is God. (J.B. Charles)
Gemeente van Christus,
Op aanraden van een vriend las ik de afgelopen weken, ook met het oog op vanmorgen, `de Wandelaar` van Adriaan van Dis. Het verhaal speelt in Parijs. De wandelaar is een hond die uit een brandend kraakpand springt.
De wereld van de hond is de wereld van de straat. Niet van de rijke boulevards, maar van de straat van daklozen, mensen zonder papieren, bedelaars. Op het moment dat hij uit het brandende huis met de vele bewoners springt loopt de heer Mulder voorbij. Mulder is een nette burger. Hij leeft van zijn erfenis, woont alleen, heeft geen sociale contacten. Een verzorgde, nette man. Maar dan, op die avond is er die onbekende hond. `De hond lijkt hem inderdaad te herkennen, hij kwispelt, jankt, wil in zijn armen springen. Afduwen lukt niet. Het beest bijt zich vast aan jas en knopen, klimt tegen hem op. Hij wil hem aaien, maar hij schrikt van zijn vuile vacht, de staart is verschroeid, te poten bloeden.` (pag. 11). `Ondanks het roet, het kwijl en de walging knielt Mulder en trekt het beest op zijn schouder.` ``Ik neem hem vannacht wel mee`, zegt hij tegen een politieagent.
De hond zonder naam blijft bij Mulder. Onafscheidelijk. Door de hond leer Mulder een andere wereld kennen. De onderkant van de Parijse samenleving, de kerk en haar priester tegenover zijn appartement, de chinees die in dozen slaapt, de mensen zonder geld. Gaandeweg groeit in Mulder een ander- ik. Anoniem geeft hij geeft geld voor de crematie van een bij de brand omgekomen meisje, hij helpt een illegaal aan een paspoort. Aan het eind van de roman geeft hij de hond aan wie hij zo verknocht is weg aan Fanta, een meisje dat na de brand met zware brandwonden in het ziekenhuis was opgenomen en dat altijd zo opleefde als ze de hond zag.
Mulder gelooft niet in God. Hij zegt: `Ik geloof in de mens die er per ongeluk is en er het beste van probeert te maken. Ik geloof in een beetje goed doen.`(pag. 215)
Een hond opent Mulder de ogen. Hij gaat de ander zien. De parallel met het evangelie van vanmorgen is duidelijk. Tenminste, als je het evangelie verstaat zoals men dat doorgaans doet.
Een vrouw uit de volkeren, een niet Joodse uit het gebied van de heidense vorstin Isebel, wordt door Jezus een hondje genoemd en, zo lijkt het, afgescheept. Maar door haar vasthoudende en assertieve reactie dwingt zij Jezus om haar te zien en actie te ondernemen.
Volgens Nico ter Linden heeft er in dit evangelie in Jezus een ontwikkeling plaats. Hij maakt zich los van de overlevering en de manier waarop onder andere zijn ouders tegen het heidendom aankeken en stelt zich open voor de volkeren. In dit geval deze syro-fenicische vrouw met haar bezeten dochtertje.
Die beweging van Israël naar de volkeren is één van de kenmerken van het evangelie naar Marcus. Zij mogen delen in het bijzondere dat de Eeuwige met zijn eerstgeborene, met Israël, heeft. De vrouw uit het evangelie moet ervan gehoord hebben; het goede gerucht dat door Jezus rond begon te zingen tot buiten de landpalen van Israël. En ze wil er in delen. Haar dochter heeft een onreine geest, een demon. We zouden kunnen denken aan een psychische ziekte, maar je kunt het ook breder zien. Onreine geesten staan dan voor machten die als goden over ons heersen. Ze nemen bezit van mensen, oefenen macht over hen uit en richten hen ten gronde. Het toenemend aantal gevallen van zelfdoding in Griekenland zou wel eens te maken kunnen hebben met wat in de bijbel een onreine geest zou worden genoemd. Een abstracte en niet vast te grijpen economische macht die volstrekt haar eigen gang gaat, de één verrijkend en de ander veroordelend tot armoede. Het is van God los, het heeft geen samenhang, geen zinsverband. Maar gelijk de hond in de roman van van Dis zich vastgrijpt aan Mulder, zo grijpt de vrouw uit het evangelie zich vast aan Jezus en laat hem niet los. Zij knielt en smeekt. Ook al wilde Jezus zich afzonderen en onopgemerkt blijven, het lukt hem niet. Hij kan deze vrouw en haar dochter niet aan hun lot overlaten. Hij kan dat net zo min als zijn vader/moeder in de hemel. Zoon van een God die geen God wil zijn zonder mensen, zonder Israël, zonder de volkeren.
Al is Jezus’ reactie wel bot: `eerst moeten de kinderen eten. Het past niet het brood van de kinderen aan de hondjes te geven.` Maarten Luther laat de vrouw vragen: `is dat nu die goedige vriendelijke man? Zijn dat nu de goede woorden die ik over hem gehoord heb en waarop ik vertrouwde? Zie, dit is een hele slag als God zich zo serieus en kwaad toont en zijn genade zo hoog en diep verbergt.` De vrouw, zo vervolgt Luther, laat zich echter niet in verwarring brengen. Ze blijft stevig in het vertrouwen op het goede gerucht dat ze van hem gehoord en begrepen heeft. En ze geeft toe, volgens Luther een meesterzet, te lijken op een hond. `Heer, de honden onder de tafel eten toch van de kruimels die de kinderen laten vallen?` Met andere woorden: uw ontfermingen houden toch niet op bij de rand van de tafel, of waar dan ook? `Dat heb je goed gezegd.` zegt Jezus. `Groot is uw geloof` vult de evangelist Mattheus in zijn versie van dit verhaal hier aan.
Het lijkt – ik zeg het nu met eigen woorden – dat God de Syro Fenicische afwijst en nee zegt. Maar het is niet waar. Onder wat zich laat horen als een nee van God, als een botte afwijzing, of als een verborgenheid, zit een `ja` van God.
Hij zou afzijdig kunnen blijven, van onze bezetenheid, ons tekort, ons verlangen naar brood ten leven. Maar hij wil het niet. Misschien kan hij het ook niet. Zo is hij God, zo wil hij God zijn. En als wij thuiskomen, ooit, soms even, dan zullen we zien: het kind ligt op bed, de demon blijkt verdwenen. Eens en voorgoed. Want hij is God, brood ten leven, en hij deelt met grenzeloze liefde.
Amen