Gemeente van Christus,
In het huis van hoofdman Cornelius te Caesarea is het Pinksteren. Pinksteren ten tweede male. Door een verschijning van een engel aan Cornelius, door twee slaven en een vrome soldaat en door een visioen aan Petrus is het zover gekomen. Daar in dat huis raken allen buiten zichzelf en horen zij hen spreken in vreemde talen en God grootmaken. Grenzen zijn overschreden. Grenzen tussen binnen en buiten, tussen erbij horen en er niet bij horen, tussen jood en niet-jood. Zo hoort het: in Christus is jood noch Griek, slaaf noch vrije, man noch vrouw. De jood Petrus is een grens over gegaan. Niet zonder slag of stoot. Er was een visioen voor nodig. Een hemels bericht. Een tafelkleed daalde neer met daarop niet koosjere spijs met daarbij de goddelijke uitnodiging, tegen alle regels in, slacht en eet. Ik stel me voor dat Petrus zichzelf Petrus de koosjere hamvraag stelde: mag dat, kan ik dit maken? En hij zei: nee, beslist niet. Zo kennen we Petrus. Principieel. Misschien niet consequent, maar wel principieel.
De woorden principieel en principe hebben komen uit het latijn. Principio: beginsel. De latijnse Bijbelvertaling begint met de woorden: in principio. In beginsel. In beginsel draait het hierom. De goede schepping. De aarde voor mensen op te wonen als beeld God. En Petrus wil dat niet zomaar loslaten. Zijn hele leven heeft in dat principe, leven naar Gods bedoeling, haar richting. En de spijswetten, hoe vreemd die ons ook klinken, zijn daar een hulpmiddel bij. Soms zijn ze vandaag de dag in strijd met dierenwelzijn, en daar zijn binnen de joodse gemeenschap gelukkig ook hele discussies over – ons eten mag de Naam van God niet ontheiligen en de bio-industrie doet dat wellicht – maar in beginsel gaat het in die wetten om die goede aarde voor mensen, en dieren, om op te leven.
Jonathan Safran Foer vertelt in zijn boek `Dieren eten` over zijn oma die vlucht voor de nazi’s. Een helse vlucht. `Tegen het eind- zo vertelt die oma- was het het ergst. Veel mensen stierven vlak voor het einde, en ik wist nooit of ik de volgende dag zou halen. Een boer, een Rus, God zegene hem, zag hoe ik eraan toe was. Hij ging zijn huis binnden en kwam naar buiten met een stuk vlees voor me.
- Hij redde je leven.
- Ik heb het niet opgegeten.
- Niet?
- Het was varkensvlees. Ik at geen varkensvlees.
- Waarom niet?
- Hoezo? Waarom niet?
- Omdat het niet koosjer was?
- Natuurlijk.
- Zelfs niet om te overleven?
- Als niets er meer toe doet, is er niets meer om voor te leven.
Zo’n idee moet ook Petrus gehad hebben. In die hele Tora, en dus ook in die spijswetten, gaat het ergens om. En wat hem nu duidelijk gemaakt wordt dat is dat het daarin in beginsel niet gaat om het afgezonderd zijn, maar dat dat afgezonderd zijn er is omwille van de anderen. De bijzonderheid is er omwille van het algemene, de blikrichting is `van huis uit.`
En daarbuiten daar was die hoofdman Cornelius, een oprechte heiden in dienst van de keizer. En daarbuiten was nog veel meer. Je kunt de wereld buiten laten. Die redt zichzelf wel of die gaat aan zichzelf ten onder. Maar daarin verschilt zij niet van de vrome met zijn gewoontes en gebruiken. Dat hele verschil tussen besneden en onbesneden, tussen gelovig en ongelovig, tussen binnen en buiten, is in principe betrekkelijk. Uiteindelijk gaat het om iets dat ertoe doet.
En dat iets dat gebeurt. Aan die grootmoeder op de vlucht, aan Petrus. Hij wordt gehaald en begeeft zich met de drie op weg. De vijftig kilometer van Joppe naar keizerstad Caesarea. Maar groter dan die vijftig kilometer is de afstand over die drempel. Het is niet naar de vrome gewoonte om met niet-joden te verkeren. Ook daar kun je van alles over denken, maar je kunt ook de vraag stellen: hoe houdt je vast wat ertoe doet? Hoe voorkom je dat alles zo één pot nat wordt dat niets er meer toe doet? Waar begint het hellend vlak? Niet dat het van jou afhangt, maar het gaat hier om zin en samenhang waarvan je deel mag uitmaken. Jood en heiden.
In het deel dat we net hoorden moet Petrus rekenschap afleggen. Wat hij zegt is: ik kon God niet tegenhouden. Ik heb het geprobeerd. Zo vroom ben ik wel. Maar het is me niet gelukt. Tot drie maal toe dat visioen. En toen ben ik met die mannen meegegaan en het huis ingegaan. Van Godswege stapt de Jood Petrus bij ons binnen, ook al was het hem niet geoorloofd. En wij, niet Joden, mogen erin delen. Net als Cornelius. Deze God, ondanks onszelf, vreemd, eindeloos. Die ertoe doet, beginsel, principe, doel en zin.
Niet jullie hebben mij uitverkoren, maar ik jullie. Ik heb jullie ervoor bestemd. Woorden uit het evangelie gericht tot een paar achtergestelde Galileërs. Ervoor bestemd om vrucht te dragen. Het is iets van elders. Niet jij kiest, maar je bent gekozen. En als ik niet gekozen was dan bleef ik waar ik was. En soms is dat wel vruchteloos. Voor een Romeinse hoofdman, voor een vrome Jood. In een leven maar al te vaak liefdeloos, vruchteloos, toekomstloos. Maar het gebeurt, niet dankzij jezelf maar, zo hoor ik het, vaker ondanks jezelf. Hij schijnt er te zijn. Een God die ertoe doet, ook als niets er meer toe lijkt te doen.
Die grenzen doorbreekt, die met liefde bergen verzet en muren ontzet. Die neerdaalt in je leven en je op weg zet. Geest van heel concrete liefde: die recht doet, die uitnodigt, die niet opgeeft, die pleit, die gebied, vergeeft, doet opstaan. God die ons bijblijft, die niet verlaat, en komt: elke morgen nieuw. Amen.