2 Koningen 4

Gemeente van Christus,

Door de bijbel loopt een lijn van vrouwen die op wonderlijke wijze een zoon baren: Sara, Rachel, Rebekka, Hanna, Maria en onder hen ook de Sunamnitische.

Haar verhaal wordt opgetekend in een tijd dat Israël in ballingschap zit. Ver van huis vraagt men zich af hoe dat zo gekomen is, en het antwoord luidt: we hebben niet gedaan wat gedaan moest worden. Misschien is het zelfs wel zo dat het woord dat ten leven leidt elders beter verstaan wordt dan bij ons.

Als beeld daarvan ontmoeten we vanmorgen de Sunamnitische. Ze is thuis in haar eigen land, ze heeft een man, ze heeft land, maar geen zoon. Dat laatste wil in de taal en cultuur van de bijbel zoveel zeggen als: geen toekomst. Maar dat staat niet in de weg dat ze iets in de gaten heeft: Elisa is een heilige man. Hij is anders dan het gewone, anders dan het bestaande, zoals ook Israëls God anders is. En op dat wat anders is moet je zuinig zijn. Juist in het anders-zijn van de ander zou weleens een goddelijk geheim besloten kunnen liggen. Daarom geeft de Sunamnitische haar man opdracht om een kamertje voor Elisa te maken, met daarin een bed, een tafel, een stoel, een kandelaar.

Ook geeft ze ‘m brood, leeftocht. Ze dat allemaal zonder er iets voor terug te verlangen, en ze gelooft al helemaal niet dat door bemiddeling van deze man Gods aan haar onvruchtbaarheid een einde zal komen. Toch is dat wat Elisa haar vertelt: je zult op deze tijd een zoon omhelzen.

Kinderen neem je niet, die krijg je. En dat is helemaal een wonder als je er niet op gerekend had, of als het onmogelijk leek. Maar de prijs is ook hoog, want wat je dierbaar is dat kun je verliezen. Je staat er gelukkig niet iedere dag bij stil, maar och, als het noodlot toeslaat. Als dat ooit begonnen leven met de dood wordt bedreigd. `Mijn hoofd, mijn hoofd` roept de jongen als hij bij zijn vader op het veld aan het werk is. Je hoopt nog even dat het een zonnesteek is, dat het wel meevalt, dat de arts misschien toch een verkeerde diagnose heeft gesteld. Maar langzaam dringt de verschrikkelijke werkelijkheid tot je door: er is geen redden aan, de jongen sterft bij jou op schoot. Het bekende beeld, de pièta – bijvoorbeeld die van Michelangelo in de Sint Pieter-, de gestorven Christus op de schoot van zijn moeder vinden we niet in het nieuwe testament maar onder andere hier in het boek Koningen. Daar heeft het zijn oorsprong.

En waar dit beeld van die zoon en die moeder ons raakt in onze eigen ervaring, zo heeft het dat ook ongetwijfeld gedaan in Israël. Ze verstond het verhaal ook op een diepere laag, als een gelijkenis.

Dit van God gegeven kind, dit volk dat het levenslicht zag, dat zijn wij. Getogen uit Egypte, begenadigd met het juk van Gods ge- en verboden, werkers van de oogst. Maar zie hoe we erbij liggen. Aan Babels stromen als die jongen op de schoot van zijn moeder in het kamertje van Elisa.

Hebben wij soms gevraagd om die zoon, hebben wij gevraagd om het beloofde land?

Wat hebben wij aan de God van de mooie woorden en de mooie beloften? De dominee en de pastoor en de hele christelijke traditie kunnen me nog meer vertellen, maar God is apekool. Het leven is een onvruchtbare onderneming en als het dat niet is dan wordt wat je dierbaar is je vroeg of laat wel afgenomen. Het is werkelijk een sprong, een geloofssprong, om niet in die gedachte mee te gaan. Geloof is een sprong in het absurde, in het niet voor de hand liggende, in het tegennatuurlijke. Is het niet beter te begrijpen als de Sunamnitische haar zoon begraaft en haar rouw probeert te verwerken. Woede, ontkenning, marchanderen, verdriet, alles door elkaar, steeds opnieuw beleven en vertellen totdat het misschien op een dag zoals het heet `een plaats heeft gekregen`? Wat staat je anders te doen dan dat?

De Sunamnitische wil naar de man Gods. Al is het alleen maar om te zeggen dat zij niet om haar zoon gevraagd. Zij ze niet: geef me geen valse hoop? Tegen Elisa’s knecht wil ze nog wel zeggen dat het haar goed gaat, shalom zegt ze tot drie keer toe, maar Elisa moet weten hoe het er met haar voorstaat: bitter bedroefd.

En of ze nu gelooft of niet dat haar jongen zal leven: ze blijft bij Elisa, hij moet met haar mee.

De staf van Gehazi brengt geen genezing. Dan gaat Elisa liggen op het kind: mond op mond, ogen op ogen, handpalmen op handpalmen. De mond om het goede te spreken, de ogen om de ander te zien, de handen om te doen. Zo was het bedoeld, daartoe was het volk bevrijd uit Egypte. Daarop was de schepping aangelegd. Opnieuw strekt Elisa zich uit over de jongen en dan niest hij, de enige keer dat er in de hele bijbel geniest wordt. Een samenballing van adem en geest, tot zeven maal, voor iedere dag van de week, voor ieder dag van je leven.

Bij het horen van dit verhaal moeten de ballingen gedacht hebben. Zo moet het wezen, zo zal het zijn. Dat onze mond, ogen en handen doen waartoe ze zijn gemaakt; kind van God. Alleen die arme moeder had hem zo genoemd: heb ik soms een zoon gevraagd. Nu klinkt dat woord zoon uit de mond van Elisa: `draag je zoon mee`, draag je toekomst.

Het volk in ballingschap ziet ver van huis een toekomst. Ze weet zich aangeraakt, beademd met Gods barmhartigheid. Het is een wonderlijk vertrouwen dat ze terug zal keren in ooit beloofd land, op de aarde zoals die vanaf den beginne bedoeld was.

Misschien is ook deze kerk – naast zoveel andere plekken- wel zo’n kamer waar de heilige dingen van God soms verblijf houden. Worden we aangeraakt. Gezegend je mond dat die lachen mag, gezegend je ogen dat ze de naaste zien staan, gezegend de handen dat ze tot zegen mogen zijn…en God het leven geeft, alle dagen van dit leven en verder dan dat. Amen.