2 Samuel 15, 13-31 en Lucas 19, 28-40

Protestantse Gemeente Broek in Waterland, 5e van de veertigdagentijd, Palmzondag

Gemeente van Christus,

De vorige keer dat ik hier voorging was David op vlucht voor Saul. In de tussenliggende weken is hij koning geworden, maar ook vanmorgen is hij op de vlucht. Ditmaal voor Absalom, zijn zoon.

Het thema is bekend: de zoon komt in opstand tegen zijn vader. En helemaal zonder reden is dat niet. Wat heeft David gedaan om zijn zus te wreken nadat zij verkracht werd? Niets. Wat heeft David gedaan met de arme Uria? Hij nam diens vrouw en liet hem in de voorste linies plaatsen opdat hij zou sterven.

Zo schildert Israël haar messiaanse koning, de koning naar Gods hart. Want Gods hart gaat niet alleen uit naar de moreel o zo hoog staande mens, naar de mens op wie niets aan te merken valt. Nee, zijn liefde geldt mensen als David. En juist in hun herkenbaarheid, ook in hun misstappen en hun falen, verwijzen zij naar de Eeuwige.

De boeken Samuël bieden voldoende stof voor een langlopende soapserie met intriges, sex, krankzinnigheid, conflicten, politiek, menselijke grootmoedigheid en menselijke kleinheid. Zoals bij iedere soap voel je ergens: het gaat ook over mij. En je blijft kijken en bij iedere cliffhanger, dat spannende moment aan het eind van de aflevering, kun je niet wachten tot de volgende dag om te zien hoe het verhaal verder gaat. En het verhaal gaat verder zolang wij mensen op Gods aarde wonen en God naar ons omziet.

David vlucht voor zijn zoon. Zo’n kind is gebeente van jouw gebeente. En als die dan niets meer met je te maken wil hebben, nee sterker nog jou doodverklaart…

ach kinderen. Ze houden je een spiegel voor en confronteren je met jezelf. Hier niet het liedje van Stef Bos `papa, ik lijk steeds meer op jou`, maar `papa, je hebt er ongelooflijk bende van gemaakt en ik doe het wel zonder jou en ik doe het beter`. En het tragische is natuurlijk dat dat vaak niet lukken wil, want je vader en je moeder hebben jou gemaakt tot wie je bent en je hebt er een aardje naar. Ja, papa ik lijk steeds meer op jou, maar of ik daar nu zo blij moet zijn.

Daar gaat David, met heel zijn huis en al het volk. Onder hen is, Ithai de Gethiet – een niet-jood. Ga niet mee, zegt David, keer terug en blijf bij uw nieuwe koning.

Maar Ithai weigert en gaat mee zoals Ruth met Naömi. Zo waar de Heer leeft en zo waar de heer mijn koning leeft, zegt hij, ik blijf u dienen. Je kunt iemand wel alleen laten als hij of zij al dan niet door eigen toedoen de afgrond tegemoet lijkt te gaan, maar je kunt hem of haar ook blijven dienen. Dat is een van God gegeven mogelijkheid. En dus steekt Ithai over met al zijn mannen en kinderen. De vrouwen denken we er gewoon bij, helaas worden ze in de bijbel nogal eens verzwegen.

Het hele land huilt. De stoet gaat de beek over richting woestijn. En onder hen zijn ook de Levieten, de priesters, die de ark met de stenen tafelen dragen tafelen. Die ark staat voor Gods woord, voor zijn ge- en verboden, maar ook voor Gods levende aanwezigheid in het midden van zijn volk. Hier stijgt het verhaal uit boven zichzelf.

Of beter gezegd: hier treedt iemand in ons verhaal die onze werkelijkheid openbreekt. Een vreemd woord te midden van alle tragiek. En het is even weer een spannend moment, want wat doe je? Neem je God mee, even portable als je mobiele telefoon en je zakbijbel, en roep je heel hard dat God met je is, óf laat je God, God zijn en zeg je: God, ik ben op de vlucht, voor mijn zoon, voor de ander, voor mijzelf en voor u. Ik weet niet hoe het verder zal gaan – het leven is een bij tijd en wijle verschrikkelijk wrede soap – maar als u God bent, kom dan op uw tijd. U bent niet van mij, maar ik ben van u. Ik David beschik niet over u God, maar het is – Goddank – andersom. Dus het is niet aan mij om u mee te nemen waarheen ik ga. Laat die ark – dat teken van uw aanwezigheid – terugkeren naar Jeruzalem. Ik ga verder zoals een mens voor God past. Met lege handen. Ik sta voor u in leegte en gemis. Mijn zoon vervolgt mij, ik heb van mijn leven een redelijke puinhoop gemaakt, mijn positie wankelt en weldra is het met mij afgelopen: maar als ik genade vind in de ogen van de Heer, dan zal hij mij terughalen. Dan zal ik als een balling teugkeren en het woord niet alleen horen maar ook zien. En dan zal ik ook zijn woning zien, de aarde waarop God bij en in de mensen woont. Als ik genade vind…En David ging al huilend de berg omhoog. Want het leven is soms genadeloos en soms zijn we zelf genadeloos…

En daar in David die huilende, omringd door het huilende volk, de berg op gaat vinden we de contouren van Jezus. Glorieus ingehaald. Ze hebben geroepen: Gezegend Hij die komt in de Naam van de Heer én Vrede in de hemel – want die vrede op aarde waar we met kerstmis over zongen is ver te zoeken. Maar toch, het gonsde van blijdschap en verwachting. En als de menigte niet zou roepen dan zouden de stenen het wel doen. Maar toen hij de stad zag – waar we wakker worden, vechten, liefhebben, werken. Waar we verstaan en misverstaan, vallen en opstaan. Waar we vrede stichten en onze oorlogen voeren en uitdenken. Toen hij dichtbij kwam en die stad zag, weende hij over haar.

Als koning David en het volk, huilt hij over ons, over deze wereld. En meer nog dan David, onbegrijpelijk veel meer, gaat hij deze week zijn weg. Met lege handen, op genade of ongenade. Hij zal doodgaan aan deze wereld, aan onze goede en slechte tijden, aan onze trouw en ontrouw, onze liefde en liefdeloosheid. Lam Gods dat der wereld zonden draagt… zie ‘m gaan. Als was hij David, als was hij één van ons.

Als Hij genade vindt in ogen van de Heer, als wij genade vinden…dan zal dit niet het laatste zijn. Dan zal hij Hem, dan zal hij ons terughalen. En dan zullen wij zien, dat God bij en in ons woont. Dan zullen we leven en zal het Pasen zijn, voor eens en voorgoed. Moge het een goede week zijn, door Hem in wie wij zullen leven. Amen.