(Broek in Waterland 24 februari 2013, 2e in de Veertigdagentijd)
Gemeente van Christus,
Op het oecumenisch rooster stonden ze allebei: het verhaal over de verheerlijking op de berg en als alternatieve lezing het verhaal over Saul en David.
Ik zou nooit op de gedachte gekomen zijn om ze naast elkaar te zetten. Maar nu ze daar zo staan blijken ze elkaar op een verrassende manier te belichten.
Het verhaal van de verheerlijking op de berg volgt vrij direct op Jezus’ eerste lijdensaankondiging. De Mensenzoon, zo heeft Jezus gezegd, moet veel lijden en verworpen worden. Hij moet gedood en op de derde dag opgewekt worden.
Het wordt niet zomaar Pasen. Zijn weg zal een weg zijn door de diepte van lijden, verwerping en dood
Ongeveer acht dagen na die lijdensaankondiging neemt Jezus Petrus, Jacobus en Johannes mee en klimt de berg op om te bidden. Terwijl hij bidt verandert zijn gezicht van gedaante en wordt zijn kleding blinkend wit. Hij lijkt hier te verschijnen als de Opgestane.
Als teken van de concrete geschiedenis staan links en rechts van hem Mozes en Elia, de wet en de profeten, Gods stem hier op aarde.
De leerlingen vallen in slaap en als zij wakker worden zien ze zijn heerlijkheid. En dat is toch waar het allemaal om te doen lijkt: dat we de heerlijkheid van God mogen zien en dat we daarin mogen delen. En dat gebeurt die drie leerlingen nu zomaar. Hoe begrijpelijk dat ze dit – net als andere topervaringen - willen vasthouden. Dus Petrus zegt: Meester, het is goed dat we hier zijn. Laten we drie tenten maken, voor u een, en voor Mozes een en voor Elia een.
Hij wist echter – vertelt Lucas - niet wat hij zei. Maar wat hij zei, was denk ik, wat hij voelde en wat ik ook zou voelen: laat dit moment niet voorbij gaan, laat het nu al Pasen zijn, laten we hier blijven met Jezus in ons midden als de Opgestane Heer, ver boven het gekonkel beneden Laten we zonder slag of stoot de heerlijkheid Gods vasthouden en niets meer riskeren.
Hierbij stelt Calvijn de vraag: `wat had het betekend om op die manier het rijk van Christus in de sluiten in een ruimte van 20, 30 voet, waar zou de verlossing van de hele kerk, waar de gemeenschap van het eeuwig heil gebleven zijn?` En, zo vul ik aan, wat zou er van de wereld terecht gekomen zijn als de belofte van de opstanding voorbij was gegaan aan het lijden van miljoenen.
Aan de crisis, aan de dood. Wat zou de opstanding betekenen als het geen antwoord was van God op onze gebrokenheid, op de gebrokenheid, op ja – laat ik het woord toch noemen – op de zonde, op het feit dat het met de aarde maar niet wil worden waartoe zij bedoeld is. Wat Petrus wil,dat kan niet. Wij delend in Gods lintjesregen en de wereld laten voor wat ze is.
Die verheerlijking is niet meer- ook niet minder- dan de belofte, een teken van wat zichtbaar zal worden. Niet aan enkelen, maar aan de hele schepping.
Nu naar Saul en David. Hier niet de heerlijkheid Gods, maar onze crisis. Saul is koning omdat Israël als de volkeren wilde zijn en een koning wilde. En dat werd Saul. Koning tegen wil en dank. Door de Eeuwige verworpen en gegrepen door waanzin. Hij staat zijn opvolger, David, al enige tijd naar het leven. En het zou hier wel eens kunnen gaan zoals het altijd gaat. We lossen de crisis, de onbegrijpelijke crisis op ten koste van elkaar. Of David moet eraan geloven of Saul.
Saul gaat met 3000 man op weg om David te zoeken. Bij de schaapskooien aangekomen gaat hij een grot in om – zoals de oude Statenvertaling zei - zijn voeten te bedekken; om zijn behoefte te doen. Maar achter die gehurkte koning staan David en zijn mannen. En die mannen dat zijn vrome kerels. Dit is de dag, zeggen ze. Grijp toch de kansen van God u gegeven. Doe wat goed is in uw ogen. En dat moet je volgens de bijbel bij voorkeur niet doen. Want als een ieder dat wat goed is in zijn ogen dan kun je niet meer samenleven. Dan heerst de zelfverrijking, het onrecht, het geweld, de oorlog.
Nu staat David op en snijdt stilletjes een punt van Sauls af. Nou ja, dat is niet alleen edelmoedig. David geeft daarmee ook aan dat dat koningschap voor Saul een bekeken zaak is.
Maar David doodt Saul niet. Hij had dit moment kunnen grijpen en zich van Saul kunnen ontdoen. Dan was hij per direct koning geworden. Maar hij doet het niet. Dan nog maar een langere en moeizame weg. Liever dan dat hij zich vergrijpt aan de door God gezalfde Saul.
`Zie toch, mijn vader`, zegt hij later tegen hem. Jij bent mijn vader en jouw zoon Jonathan is mij als als een broer. `Moge de Heer er geen sprake van laten zijn dat ik ooit zoiets zou doen!`
Nu wordt David in de boeken Samuël ons niet geschetst als de meest hoogstaande mens die er is – maar juist deze mens al te herkenbare mens – doet hier niet wat je zou verwachten. Hij had hier het koningschap kunnen grijpen, direct koning kunnen worden. Maar hij deed het niet.
Daar op dat toilet in die grot spaart hij het leven van Gods gezalfde, van Saul. Die koning tegen wil en dank. Juist in dat hele aardse moment, midden in die crisis waarin Saul David naar het leven staat, wordt het kwaad niet met kwaad vergolden. Je hebt mij niet gedood.
En ik ben zo vrij om daarin iets te zien van Gods hand, ja misschien wel van de heerlijkheid Gods. Hier niet hoog op de berg, maar hier tussen David en Saul in die grot. In een ander verband heeft Luther eens gezegd: `Als onze Here God in dit leven, in het schijthuis, al zulke edele gaven heeft gegeven, wat mag er dan wel niet in het eeuwige leven gebeuren?`
En zo bewegen we ons vanmorgen tussen de berg en de verheerlijkte Christus en dat al te aardse conflict tussen Saul en David, met alle dubbelzinnigheid die daarbij hoort. Jezus en zijn leerlingen kunnen niet op die berg blijven. Onderaan die berg is het gewone leven. Daar wonen mensen als Saul en David, als u en ik.
En Saul weent. Hij huilde om God, om David, om zichzelf. Hij weent om deze wereld. Het had zo anders gemoeten, het was zo anders bedoeld, het had zo mooi kunnen zijn.
Maar God zal er niet verre van blijven. Geen heerlijkheid Gods voor boven op de berg, voor binnen de kerkmuren, voor een paar uitverkorenen. Geen God voor alleen maar gloria.
Hij zou God niet wezen als onze crisis niet zijn crisis was, onze mislukking niet zijn mislukking, onze dood niet zijn dood.
Maar in dit leven onderaan de berg mogen we leven van tekenen, tekenen van zijn toekomst. Hier is Hij. Niet op een godenberg, niet op de berg van de verheerlijking. Maar hier in ons midden.
Ook ons paasfeest straks zal niet meer zijn dan een glimp van die toekomst. Daarna moeten we weer verder in een vast geloof, dat God ons zal redden door de crisis heen.
Amen.