Jesaja 2, 1-5 en Mattheus 24, 32-44

Zondag 27 november 2016, eerste advent, Protestantse Gemeente Assendelft

Gemeente van Jezus Christus,

Een paar weken terug kreeg mijn geliefde voor haar verjaardag een vijgenboom. Dat symbool van het leven dat goed is. Je ziet het er nu niet van af, maar zo’n vijgenboom kan heel groot worden, uiteindelijk wel tien meter. Ze heeft het in zich om vrucht te dragen en beschutting te bieden tegen de felle zon. Maar vooralsnog is er niets dat daarop wijst hoor. Die boom is niets meer dan een grote kale stevige tak met een paar zijtakken en een eenzaam blaadje. Als je de wortels bedekt mag ze bij vorst buiten blijven staan. Maar ik vertrouw het niet. Dat hoort bij mij. Straks vriezen die wortels kapot en dan is het gedaan met die vijgenboom.

Ik moet dus leren vertrouwen. Vertrouwen dat het goedkomt. Het mag gaan vriezen, Trump mag president worden, Wilders mag de verkiezingen winnen volgend voorjaar, maar ik wil erop vertrouwen dat het goed komt. De les van de vijgenboom leren.

Advent is voor mij de tijd om vertrouwen te leren. Om in het donker een kaars op te steken in het vertrouwen dat het licht doorbreekt. Tijd om te zingen: Zuivere vlam verdrijf met je licht, het duister van ons hart, en het duister van deze wereld.

Hij komt op ons toe, die mens die van zichzelf gezegd heeft dat hij het licht der wereld was, een licht dat schijnt in de duisternis en waar de duisternis geen vat op kreeg. Ik moet dus vertrouwen leren, of misschien is het beter om het te houden bij oefenen. Een godsdienstoefening. Zodat we als we straks naar buiten gaan een beetje geoefend zijn in vertrouwen en hoop. En doen we dat eigenlijk niet het hele jaar? Ons moreel bewapenen met verhalen van liefde, van vertrouwen, van verwachting, om niet ten prooi te vallen aan het donker.

Niet dat het donker daarmee overwonnen is, maar ten minste wordt de hoop levend gehouden. De hoop dat het beter wordt, dat het licht doorbreekt, dat eens de grote zomer komt.Net als Jesaja. Dat mooie gedeelte dat we hebben gehoord gaat niet over de toekomst, over de dingen die nog gaan gebeuren, maar over de verwachting van Jesaja in zijn eigen tijd. Straks, als het volk is teruggekeerd uit de ballingschap, dat zal wat zijn! Tjonge jonge, dan komt alles goed. Dan gaat iedereen leven naar Gods bedoeling en dan worden de zwaarden omgesmeed tot ploegscharen. Geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, oorlog voeren zullen zij niet meer leren. Huis van Jacob, laten wij wandelen in het licht van de Heer! Er is niets van terecht gekomen, dat weten we nu. Mozes was met het volk op weg naar een goede plaats. Jesaja keek uit naar een goede plaats, naar het beloofde land.

Er is niets van terecht gekomen, wat niet betekent dat het onzin is. Integendeel. Ik zou het eerder omkeren. Als je het beloofde land voor ogen hebt, dan zie je pas echt hoe onzinnig de wereld is. In het andere gedeelte dat we lazen gaat het over de komst van de Mensenzoon, over Jezus die op aarde komt. Het is geschreven na het jaar 70, dat wil zeggen na de verwoesting en inname van Jeruzalem door de Romeinen. En tegen de achtergrond van die verwoesting laat Mattheüs Jezus zeggen: `Deze generatie zal niet voorbijgaan totdat al deze dingen gebeurd zijn…` en `Leer van de vijgenboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak al zacht wordt en de bladeren uitspruiten, dan weet u dat de zomer nabij is.`

Dat moet je maar durven als schrijver. Want zo is het dus niet zo gegaan…Misschien dat Mattheüs geloofde dat hij het mee zou maken, maar wij weten beter. En met die beeldspraak van de zomer wordt het ook steeds lastiger. Donald Trump mag het dan ontkennen, maar het klimaat verandert wel degelijk. De aarde warmt op. De zomer begint steeds eerder. Maar dat is geen goed teken. Geen verwijzing naar Gods Koninkrijk. Integendeel. Dat kan je op de vraag brengen waarom we teksten als deze nog lezen. Als we toch, achteraf beschouwd, moeten zeggen dat Mattheüs het bij het verkeerde eind had. Dat het koninkrijk helemaal niet nabij is, integendeel zelfs. Het antwoord op die vraag zit in de tekst zelf. In Jezus’ oproep tot waakzaamheid.

Als je weet wanneer een dief komt, dan ben je waakzaam. Dan zorg je dat je op het goede moment wakker bent. Maar met deze dingen weet je het niet. Je weet niet wanneer dat koninkrijk komt, je gelooft misschien niet eens dat het komt…En juist omdat je het niet weet, moet je waakzaam zijn, moet je opletten. Misschien zie je toch voorzichtige tekenen. Wanneer de takken zacht worden en de bladeren uitspruiten. Wanneer je de ander ineens niet meer ziet als alleen maar een bedreiging, maar als mens. Als je op een dag ontdekt dat de doffe rouw plaatsmaakt voor een voorzichtig nieuw begin. Als misschien toch tegen alle verwachting in, de wapens even zwijgen. Als een vluchteling uiteindelijk toch asiel krijgt, al is alles hier nog zo vreemd en blijft het oorlog in zijn hart en hoofd. Als op een dag een kind geboren wordt waarvoor geen plaats is. En de ouders met dat kind moeten vluchten. Maar juist dat kind ons herinnert aan de droom van God…

Dat kind van God dromen. Dromen van zwaarden die tot ploegscharen worden omgesmeed, van ballingen die thuiskomen, van gerechtigheid en vrede zonder einde.

Dat dat kind in ons geboren mag worden. Dat we tekenen mogen zien, dat we mogen verwachten, dat we mogen hopen. Dat we waakzaam mogen zijn, oplettend. En leven, leven, Hem tegemoet. In Naam van de Vader en de Zoon en Heilige Geest. Amen.