Marcus 3, 20-35

Gemeente van Christus,

De tekst die voor vanmorgen op het leesrooster staat en de viering van het avondmaal, het is een combinatie die ik op de Veluwe, waar ik in een verzorgingshuis werkte, niet had aangedurfd. Pastoraal onverantwoord.

Voorafgaand aan het avondmaal was er altijd wel iemand die vroeg of `het ook voor haar was`. Of ze zich `geen oordeel zou eten`.

En als er geen avondmaal gevierd werd dan klonk soms de vraag of ze niet `gezondigd had tegen de heilige geest`, met andere woorden of ze geen onvergeeflijke zonde had begaan.

Ik moet u eerlijk bekennen dat ik met beide vragen niet zo vertrouwd was. Maar daar werd ik gedongen er meer over na te denken en moest ik de aloude vraag stellen. De vraag naar een genadige en liefdevolle God.

Om het bij de tekst van vanmorgen te houden: de meningen zijn zeer verdeeld. Van alles is er in de loop van de eeuwen aangemerkt als zonde tegen de Heilige Geest. Wat je het meest tegenkomt is de afwijzing. Dat zou de zonde zijn. Het halsstarrig en consequent afwijzen van vergeving.

Maar misschien was dat, vreemd genoeg, wel precies datgene wat ik op de Veluwe nog weleens tegenkwam. De gedachte dat God misschien toch wel minder op onze vrede, op onze heelheid, op onze menselijkheid gericht is dan uit de hele bijbel blijkt. Zou hij toch nog iets verschrikkelijks achter de hand hebben. Een eeuwige uitverkiezing buiten Christus om, een soort noodlot, die voor de ene eeuwige zaligheid betekent en voor de ander…

Nee, vrolijk word je niet van zulke theologie. Ik heb ze gezien: doodsbenauwde mensen. Bang voor God, bang voor onvergeeflijke zonde. En soms dacht ik: ik kap ermee. Ik hang mijn toga aan de wilgen. Met deze onzin wil ik niets maar dan ook niets te maken hebben. Want zelden lukte het mij om iemand die zo bang was te overtuigen. Ik werd te licht bevonden, veel te licht.

Maar nu staat die tekst toch op het rooster. Die tekst waar Jezus het heeft over het lasteren van de Heilige Geest. Hij is op dat moment in een stevig gesprek verwikkeld met een delegatie Schriftgeleerden uit Jeruzalem. Nadat zijn naasten hem hebben gezegd dat hij gek is zijn die hem komen vertellen dat hij de duivel met de duivel uitdrijft. Dat hij Beëlzebub, de opperdemon, letterlijk de God van de strontvliegen, in dienst heeft genomen om het kwaad te bestrijden. Het is niet zo’n gekke gedachte. Het kwaad met kwaad bestrijden, een macht aan zichzelf ten onder laten gaan. Zoals een in zichzelf verdeeld koninkrijk kan ophouden te bestaan, of zoals onze dolgedraaide economie met haar grenzeloze groei wel aan haar eigen wetten ten gronde moet gaan. En ik zou nog wel door kunnen gaan: het disfunctionerende gezin of de man of vrouw opgesloten in haar eigen gestoordheid. Het zal ooit wel ophouden, aan zichzelf ten onder gaan. Dit kan niet zo doorgaan, dit moet wel mislopen.

Maar als ik het zo zeg dan reken ik er niet mee wat ons gezegd wordt, zondag aan zondag, iedere dag. Een God, een mens, een geest die van buiten komt. Die ons niet overlevert aan onszelf – aan de verdeeldheid, aan de demonieën, aan de goden – maar die hier in ons midden wil zijn om de ban te breken. Hier zoekt hij zich zijn naasten. Nee, dat zijn niet zijn natuurlijke verwanten. Tot twee keer toe vermeldt Marcus dat zij buiten staan. Het is zo niet vanzelfsprekend wat hier gebeurt. Het zit niet in onze genen, het is ons niet aangeboren. Jezus is in de ogen van zijn verwanten gek in de ogen van de clerus, de geestelijkheid, een duivelskunstenaar. Maar in hoe hij beschreven wordt, hoe hij ons tegemoet komt, is hij noch het een noch het ander. In onvergeeflijk verlies aan het kwaad, aan onszelf, aan gebrokenheid, in alles wat vanaf den beginne zo ontzettend anders bedoeld was staat hij in ons midden. Geen ander dan de Geest die zweeft over de wateren voorbij aan woeste ledigheid, zweven onder ons om ons als we vangen op te vangen. Er is geen buiten, geen onvergeeflijkheid. Alsof God nog iets anders bedacht zou hebben dan de liefde van deze buitenstaander die zieken genas en blinden deed zien. Die zoekt wat verloren was en die in de donkerste nacht zoekt en vindt. Hij die zich niet aan banden laat leggen. Niet door zijn bloedverwanten en uiteindelijk ook niet door zijn arrestanten.

Wie zijn zijn verwanten? Zij die doen wat hij deed. De wil van zijn vader in de hemel. Je zult je naaste liefhebben die er net zo een is als jij en God bovenal. Laat dat je gezegd zijn, al verloor je je onschuld en verdring je je net als die schare bij zijn huis om geheeld te worden, om het koninkrijk te zien oplichten, om een begaanbare weg te vinden. Het is niet onvergeeflijk, het is niet het laatste dat er te zeggen valt. Integendeel. Het gaat om het eerste dat gezegd wordt en dat alles bepaalt. Uw leven, mijn leven, deze wereld… doorslaggevend is dat hij liefheeft, ten einde toe. En dat wij in die liefde mogen delen en mogen leven. Amen.