Wet IB 1914

De Wet IB 1914

Wet van 19 december 1914, Stbl. 563

De grondtekst die is gebruikt stamt uit de Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen, 1913-1914, blz. 129 t/m 140, zijnde het "ONTWERP VAN WET, gelijk het luidt na de daarin tot en met 20 Mei 1914 gebrachte wijzigingen". De eindstemming was op 3 juni 1914 (68 vóór; 12 tegen).

De tekst per 16 april 1915 is te vinden in Stb. 1915/197 Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1915-1916, 204, nr. 4 (Tekst van de geldende wet). De wet is op op 1 mei 1915 in werking getreden.

Wetswijzigingen

23 mei 1917, Stb. 1917/438

11 januari 1918, Stb. 1918/4

11 januari 1918, Stb. 1918/5

11 april 1919, Stb. 1919/169

30 december 1920, Stb. 1920/923

18 februari 1921, Stb. 1921/69

3 april 1922, Stb. 1922/167

19 mei 1922, Stb. 1922/327

19 mei 1922, Stb. 1922/328

17 maart 1923, Stb. 1923/91

2 juni 1923, Stb. 1923/242

29 juni 1925, Stb. 1925/308

28 juni 1926, Stb. 1926/228

28 april 1927, Stb. 1927/98

28 april 1927, Stb. 1927/99

28 april 1927, Stb. 1927/100

15 maart 1928, Stb. 1928/62

15 maart 1928, Stb. 1928/63

16 maart 1928, Stb. 1928/67

20 april 1928, Stb. 1928/107

1 mei 1928, Stb. 1928/137 [herplaatsing tekst]

4 januari 1930, Stb. 1930/21

14 juni 1930, Stb. 1930/244

14 juni 1930, Stb. 1930/245

18 juli 1930, Stb. 1930/309

29 januari 1931, Stb. 1931/38

rest volgt

Algemeen

Jurisprudentie

B. 9061, RvB Groningen 30-03-1949

B. 9129, HR 28-12-1951

Literatuur

Dijck, J.E.A.M. van, Genieten van inkomsten (art. 33 en art. 38 Wet IB), FED's Fiscale Brochures, Kluwer Deventer, 4e druk 1998, blz. 19-21, 46, 49-50, 131-132, 140-141

Dijck, J.E.A.M. van/Meussen, G.T.K., Rangorde in de Wet IB, FED's Fiscale Brochures, Kluwer Deventer, 2e druk 2003, blz. 25, 46

Dijck, J. E.A.M. van/Vijfeijken, I.J.F.A. van, Het kasstelsel in de Wet IB 2001, FED's Fiscale Brochures, 2e druk, Kluwer Deventer 2006, blz. 8, 35, 135-136; 138-139

Eijck, S.R.A. van, Het vermogen te dragen, Kluwer Deventer 2005, blz. 60-61;

Goes, P.F., De fiscaal aftrekbare passiva, Fiscale Monografieën nr. 93, par. 3.3.; par. 8.5

Kavelaars, P./Schuver, B.F., Inkomstenbelasting, FED's Fiscale Studieserie nr. 35, 5e druk, Kluwer Deventer 2009, blz. 14;

Ohmstede, V.S., Wet op de inkomstenbelasting (nieuwe tekst), benevens wet op de vermogensbelasting (nieuwe tekst), wet op de dividend- en tantièmebelasting, wet op de raden van beroep voor de directe belastingen, 3e druk 1918, uitgeverij De Ruyter

Schenk, S.F.J.J./Seegers, P.L.F., De landbouwvrijstelling, FED's Fiscale Brichures, 6e druk, Kluwer Deventer 2007, blz. 9-11;

Wiel-Rammeloo, .D.V.E.M. van der, De dienstbetrekking in eenvoud, Fiscale Monografieën nr. 127, Deventer Kluwer 2008, blz. 79-87, 127

HOOFDSTUK I BELASTINGPLICHTIGEN

Artikel 1

Nog te verwerken B. 2649, B. 3057, B. 6805, KB 09-08-1937, nr. 21, B. 6807, Res. 11-08-1937, nr. 109, B. 6826, HR 14-12-1938, B. 7037.

tekst van het ontwerp

Onder den naam van „inkomstenbelasting" wordt eene directe belasting geheven, waaraan onderworpen zijn:

a. zij die binnen het Rijk wonen;

b. de binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere verenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen;

Of iemand binnen het Rijk woont, wordt naar de omstandigheden heoordeeld.

Onder den naam van „inkomstenbelasting" wordt eene directe belasting geheven, waaraan onderworpen zijn:

a. zij die binnen het Rijk wonen;

b. de binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere verenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen;

c. de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen (toegevoegd).

Of iemand binnen het Rijk woont en of eene vennootschap, vereeniging, maatschappij of stichting binnen het Rijk is gevestigd (toegevoegd) wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Onder den naam van "inkomstenbelasting" wordt eene belasting geheven, waaraan onderworpen zijn zij die binnen het Rijk wonen.

Of iemand binnen het Rijk woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld

tekst na Wet van 11 januari 1918 (Stb. 4)

Onder den naam van „inkomstenbelasting" wordt eene directe belasting geheven, waaraan onderworpen zijn:

a. zij die binnen het Rijk wonen;

b. (vervallen)

c. de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen.

Of iemand binnen het Rijk woont en of eene stichting binnen het Rijk is gevestigd wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

Algemeen

Allereerst is in de wet vastgelegd welke subjecten belastingplichtig zijn (subjectieve belastingplicht). Er wordt gekeken wie hier woont en vervolgens worden de inkomensbronnen daarbij gezocht. In artikel 1 gaat het om degenen die hier wonen of lichamen die hier gevestigd zijn. Het object van heffing is in dat geval het gehele inkomen (onderdeel a) of de gehele winst (onderdeel b), waar ter wereld ook genoten. Een belastingplichtige behoeft dus niet de Nederlandse nationaliteit te hebben. Artikel 1 onderscheidt zich in dit opzicht van artikel 2 omdat de daar genoemde belastingplichtigen slechts belastingplichtig zijn voor een deel van het inkomen of de winst.

Directe belasting

Een "directe belasting" wordt periodiek en volgens kohieren geheven. Kohieren zijn grote (50 cm x 50 cm) boeken, bestaande uit een hardkartonnen voor- en achterzijde met ingebonden vellen papier van die grootte. Op die vellen zijn op de voorzijde van elk blad telkens van boven naar beneden tien belastingaanslagen vermeld met bij elke aanslag de persoons- en adresgegevens en het te betalen bedrag aan belasting. Bij iedere aanslag is voldoende ruimte gereserveerd om aantekening te maken van op de aanslag betaalde bedragen.

Indien sprake is van een directe belasting dan staat daarmee de toepasselijkheid van de Wet op de invordering 1845 (Stb. 1845,22) vast. Voorbeelden van directe belastingen zijn onder andere: de inkomstenbelasting, de grondbelasting, de vennootschapsbelasting, de vermogensbelasting en de personele belasting. Degene die een dergelijke belasting betaalt is ook degene die volgens de wetgever die last moet dragen, de zogenaamde belastingdestinataris. Bij indirecte belastingen is dat anders. Degene die aan de schatkist afdraagt wordt geacht dit bedrag te verhalen op de consument.

Binnen het Rijk wonen

(onderdeel a)

Het Rijk

Met het Rijk wordt blijkens art. 123 van de toenmalige Grondwet het Rijk in Europa bedoeld.

Afhankelijke woonplaats

In het Burgerlijk Wetboek zijn voor bepaalde situaties woonplaatsen aangewezen. Indertijd was dat geregeld in de artikelen 78 en 79 BW (oud). Het gaat om minderjarigen en onder curatele gestelden. De minderjarige volgt de woonplaats van degene die het gezag over hem uitoefent, de onder curatele gestelde volgt die van de curator. Deze zogenaamde afhankelijke woonplaatsen kunnen niet als woonplaats gelden [HR 12 januari 1927, B. 3979]

Ingezetene

Artikel 13 van de Wet op het Nederlanderschap 1892 (Stb. 1892, 268)

t begrip "ingezetene". Van belang is te weten dat men binnen het Rijk kan wonen zonder ingezetene te zijn

Vaste woonplaats

Voor binnen het Rijk wonen is een vaste woonplaats niet nodig [HR 25 juni 19430, B. 4766; RvB Den Haag 1 mei 1916, B. 1482; RvB Leiden 27 april 1920, B. 2779]. Ook zij die niet zo'n vaste woonplaats hebben kunnen toch hier te lande wonen. Artikel 53 van deze wet wijst een plaats van aanslag aan voor die gevallen. Gedacht moet worden aan rondtrekkende woonwagenbewoners, personen die tijdelijk geen woning bezitten vanwege verblijf in het buitenland [HR 23 november 1927, B. 4159; RvB Haarlem 12 augustus 1927, B. 4353] en binnenschippers die aan boord wonen [RvB Rotterdam I 28 september 1929, B. 4703]. In die zaak overwoog de RvB:

"...dat, om geacht te worden ergens te wonen, het niet bepaald noodzakelijk is, dat men daar een woning tot zijn beschikking heeft, of daar voortdurend verblijft, doch voldoende is, dat men daar zodanige rechten uit te oefenen, plichten te vervullen of belangen waar te nemen heeft, dat men geacht mag worden ook niettegenstaande tijdelijke afwezigheid daar toch aanwezig te zijn''.

De uitspraak van de RvB is mede van belang geacht bij lichamen, zie de verwijzing in de conclusie van A-G Van Kalmthout bij HR 26 januari 2000, nr. 33434, AA4523 naar de annotatie van Nooteboom bij BNB 1983/103. In die annotatie zegt deze:

"Ook in het hier besproken arrest is er geen sprake van een`plaats' in Nederland van waaruit leiding wordt gegeven, maar wèl - impliciet! - dat door het in Nederland woonachtig zijn van de - bij uitsluiting - ter zake kundige directeur en procuratiehouder van X-SA - en hun functies bij de Nederlandse 'moeder'-maatschappij - werd afgeleid, dat duurzaam `vanuit' Nederland leiding werd gegeven aan X-SA.

Zijn de gronden waarop een duurzame leiding van de onderneming van de Zwitserse X-SA vanuit Nederland door het Hof werd aangenomen vliesdun, eenmaal daartoe door het Hof besloten was het beroep op de tekst van art. 4 lid 2, tweede zin van het Nederlands/Zwitserse verdrag dat voor (de zetel van ) de leiding een 'inrichting' in Nederland nodig zou zijn, naar mijn mening kansarm. Immers, als juist als voorbeelden van een vaste inrichting in art. 4 lid 2 van het verdrag `de zetel van de leiding' wordt gegeven, noopt het woord `zetel' naar mijn mening niet tot een 'vaste locatie', evenmin als dat het geval was in de hierboven aangehaalde oude woonplaats-uitspraak. Bij een zetel wordt in het internationale belastingrecht niet zo zeer aan de aanwezigheid van een 'cathedra' gedacht, maar meer aan het leiding geven vanuit Nederland."

Feitelijke aanwezigheid

Het is voor "wonen" niet noodzakelijk dat men voortdurend feitelijk aanwezig is [HR 2 november 1927, B. 4144 en HR 5 maart 1930, B. 4703, noot]. Vakanties vormen geen onderbreking van het "wonen".

Duurzame betrekking/middelpunt van het leven

Deze termen komen veel voor als het gaat om het benoemen van de kern van het begrip wonen. Het begrip "leven" ziet niet zozeer op het arbeidsleven (forens woont niet per definitie in de arbeidsplaats), maar - breder - op al die elementen die het privéleven gestalte geven. Werknemers die alleen van zaterdagmiddag tot maandagmorgen thuis zijn en de rest van de week elders werken, wonen in de plaats waar hun woning gelegen is [KB 20 december 1920, B. 3035]; anders, en volgens Sinninghe Damsté, blz. 53 "niet boven bedenking" [KB 5 februari 1919, B. 2646].

HR...dat de raad er nu wel van is uitgegaan dat bij "wonen" een duurzame betrekking bestaat tussen land en bewoner, doch dat hij daardoor aan het begrip "wonen" voorkomende in de artt. 1 en 93 der wet, geenszins eene verkeerde betekenis heeft gehecht [HR 4 februari 1925, B 3579].

Eén van de belangrijke factoren die een rol speelt bij het bepalen van de duurzame betrekking is het hebben of aanhouden van een woning hier te lande. De Koninklijke Besluiten die nu genoemd worden zijn allemaal van vóór de Wet IB 1914, te weten KB 31 maart 1909, B. 626 [vertrek met aanhouden villa], KB 3 augustus 1911, B. 957 [vertrek met aanhouding gemeubileerde woning]. In die gevallen is steeds sprake van wonen binnen het Rijk. Als de aangehouden woning wordt verhuurd of anderszins in gebruik wordt gegeven kan dat anders liggen [KB 30 oktober 1909, B. 720]. Als het aanhouden van een woning "abnormaal"wordt geacht, zoals bij overplaatsing van een rechterlijk ambtenaar, is de nieuwe standplaats de woonplaats.

Een andere factor, vaak tezamen voorkomend met het aanhouden van een woning, is het beschikbaar blijven van de functie [KB 4 juni 1912, B. 1141]. In KB 5 januari 1912, B. 1140 gaat het om het aanhouden van een ambt en het opslaan van de inboedel. Ook bij tijdelijk in het buitenland werken gebeurt dat meestal in het kader van de hier te lande uitgeoefende functie [KB 16 maart 1908, B. 468; KB 16 februari 1911, B. 894]

Uit het opslaan van inboedel is doorgaans niet de wil af te leiden dat de betrokkene voorgoed het land wil verlaten. Het kan in combinatie met andere factoren evengoed een aanwijzing vormen dat hij nog steeds binnen het Rijk woont [HR 4 februari 1925, B 3579].

De wil kan een rol, zij het geen doorslaggevende, spelen bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van "binnen het Rijk wonen". Dat blijkt uit KB 24 juni 1912, B. 1051 (art. 1 Wet 2 oktober 1893, Stb. 1893,149) over iemand die naar het buitenland vertrok om daar te gaan werken en enkel terugkeerde omdat geen werk te vinden was en Res. 24 juni 1918, B. 2072 over degene die hier al verblijft de beslissing neemt hier te blijven wonen .... en vervolgens de uitspraken:

HR: een minderjarige die tijdelijk naar school gaat in het buitenland woont binnen het Rijk omdat de wil van vader en kind op dit tijdelijk schoolgaan aldaar is gericht [HR 19 april 1922, B. 2951]. Zie ook Res. 4 juli 1929, B. 4780

RvB...Van den beginne aan heeft bij haar het voornemen bestaan zich buitenslands metterwoon te vestigen en mitsdien (...) het Rijk metterwoon te verlaten [RvB Haarlem 22 juni 1923, B. 3478]

HR...daar iemand toch het Rijk metterwoon kan verlaten, al wil hij zich ook niet elders vestigen [HR 8 oktober 1924, B. 3526 en HR 29 april 1925, B. 3601]

RES: iemand die verhinderd is zijn voornemen om het Rijk metterwoon te verlaten uit te voeren woont niet meer hier te lande, omdat zijn wil niet meer op het hier verblijven is gericht [Res. 19 juli 1921, B. 3076]

HR...dat de raad van beroep uit de door hem in de uitspraak opgesomde omstandigheden de gevolgtrekking heeft gemaakt, dat bij de belanghebbende geenszins de wil heeft bestaan om het Rijk voorgoed te verlaten en diens verblijf in het buitenland ter zake van zijn studie slechts een tijdelijk karakter draagt en dat de belanghebbende daarom het Rijk niet metterwoon heeft verlaten... dat de raad aldus aan het wettelijk begrip "het Rijk metterwoon verlaten" een uitlegging heeft gegeven die onjuist is, omdat zo strenge eisen in dit begrip niet liggen opgesloten [HR 6 mei 1925, B. 3602]

Het moet in beginsel gaan om omstandigheden zoals die op het beslissende moment (1 mei van elk jaar) zijn, maar ook latere handelingen en gedragingen kunnen van belang zijn.

HR...dat het vertrek van belanghebbende naar het buitenland niet de strekking had de tot dusver bestaan hebbende duurzame betrekking tusschen haar en het land, welke het kenmerk van "wonen"vormt, te verbreken; dat dus niet juist is, dat de raad blijkens zijn beslissing de beteekenis van "metterwoon verlaten" heeft misverstaan. (...) dat ook latere handelingen en gedragingen licht kunnen verspreiden omtrent de vraag wat ten tijde van het verlaten van het Rijk de aard en strekking van dit vertrek naar het buitenland was [HR 30 april 1924, B. 3403, HR 12 november 1924, B. 3626 en HR 23 maart 1927, B. 4038]

Een enkele keer wordt rekening gehouden met een bedoeling die niet uit uiterlijke omstandigheden blijkt, zoals de omstandigheid dat iemand zal terugkeren om ween examen te doen [HR 16 juni 1926, B. 3846]

Tijdelijk verblijf hier te lande of elders

Het is niet eenvoudig om precies aan te geven wanneer een tijdelijk verblijf hier of elders overgaat in wonen hier of elders. Toen het tijdelijk in gebruik geven van de woning werd gevolgd door uitschrijving uit het bevolkingsregister alhier, inschrijving in Indië en maatregelen om pensioen daar uitbetaald te krijgen was er geen sprake meer van wonen binnen het Rijk [HR 12 november 1924, B. 3626]. Tijdelijk verblijf alhier in verband met ziekte van een kind [HR 30 september 1925, B. 3681]. Als zo'n verblijf langer gaat duren kan het wonen binnen het Rijk worden [HR 20 oktober 1926, B. 3910]

Voorts is aan de orde geweest degene die in het buitenland vertoeft en van plan is om zodra zijn gezondheid het toelaat naar hier te komen [HR 11 november 1925, B. 3697] , de man die zich laat uitschrijven maar de gemeubelde woning en personeel aanhoudt

[HR 6 januari 1926, B. 3757] en de legerofficier die tijdelijk in het buitensland wordt gedetacheerd [HR 13 januari 1926, B. 3761]

Metterwoon verlaten van het Rijk

In artikel 93, onderdeel a, van deze wet wordt de terminologie "metterwoon verlaten van het Rijk" gebruikt. Nu het metterwoon verlaten van het Rijk doorgaans zal inhouden dat het wonen binnen het Rijk wordt beëindigd, is deze terminologie van belang voor de vraag of iemand hier (nog) woont.

RvB...dat de vraag of iemand het Rijk metterwoon heeft verlaten, naar de omstandigheden moet worden beoordeeld. Als de belastingplichtige met ziekteverlof naar het buitenland gaat, gedurende die tijd zijn salaris doorbetaald krijgt en meubelen achterlaat in een school dan is er sprake van tijdelijke afwezigheid, doch niet van metterwoon verlaten [RvB Haarlem 22 juni 1923, B. 3478]

HR......daar iemand toch het Rijk metterwoon kan verlaten, al wil hij zich ook niet elders vestigen [HR 8 oktober 1924, B. 3526]

Dubbele woonplaats

In HR 23 maart 1927, B. 4038 is aan de orde dat iemand zowel binnen als buiten het Rijk kan wonen. Sinninghe Damsté, blz. 58 vindt het arrest niet helemaal duidelijk. Vooral niet de opvatting van de Hoge Raad dat men hier kan wonen ook al heeft men hier niet een centrum van leven en werken. Hij begrijpt dat voor zeelieden op de internationale vaart die aan boord wonen [Res. 25 april 1928, B. 4452]. Maar hoe te oordelen als iemand op meerdere plaatsen van die centra heeft?

Bijzondere gevallen

Indische verlofgangers

HR...Als iemand die in Nederlands-Indië woont van 1 mei 1921 tot en met 30 september 1921 in Nederland, gedeeltelijk in de woning van zijn vader, een verlof van vijf maanden doorbrengt maar bovendien reizen van enigszins lange duur naar diverse Europese landen heeft gemaakt, kan hij niet geacht worden hier te lande gewoond te hebben [HR 24 oktober 1923, B. 3303].

HR...Verlofganger komt in 1921 voor tien maanden met het gehele gezin naar een vaste verblijfplaats in Nederland, waar de

kinderen ook naar school gaan en waar hij voortdurend vertoeft. In casu is een zodanige betrekking van duurzame aard aanwezig dat sprake is van wonen [HR 16 april 1924, B. 3400]. Zie ook HR 2 maart 1927, B. 4025; HR 4 mei 1927, B. 4055; HR 2 november 1927, B. 4138; HR 25 juni 1930, B. 4766; KB 10 april 1909, B. 629; KB 31 december 1912, B. 1145

Opgenomen patiënten

KB...dat moet worden aangenomen, dat haar echtgenoot op 1 mei 1921, (...), woonde te X, aangezien hij aldaar zijn woning had, welke door zijn gezin werd bewoond en zijn verblijf in het krankzinnigengesticht (...) als van tijdelijken aard moet worden aangemerkt [KB 4 juli 1922, B. 3338]. Zie ook KB 25 september 1916, B. 1655; KB 1 februari 1926, B. 4101; KB 15 oktober 1926, B. 4196. Het is nog de vraag wat rechtens is indien de opgenomen patiënt geen gezin met een woning heeft. Het lijkt voor de hand te liggen dat dan de instelling als woonplaats geldt. Dat is waarschijnlijk ook het geval indien vaststaat dat de betrokkene de instelling niet meer zal

verlaten. Sinninghe Damsté, blz. 60, meent dat ook dan de woonplaats van het gezin blijft gelden.

Zeevarenden

Hebben zeelieden hier een woning waar het gezin verblijft en houdt de betrokkene zich daar bij aanwezigheid hier te lande op dan kan doorgaans worden geconcludeerd dat hij hier woont [RvB Den Haag 6 oktober 1924, B. 3735]. Als de afwezigheid van lange duur is, kan dat weer leiden tot de conclusie dat geen sprake is van wonen hier te lande [KB 26 juli 1913, B. 1159; RvB Rotterdam 13 februari 1909, B. 602; Res. 19 maart 1920, B. 2769; KB 3 februari 1923, B. 3521]. Anders: Res. 19 november 1927, B. 4435

Als hij hier te lande geen woning heeft en niet voortdurend aan boord blijft wanneer het schip in ons land aanmeert, bijvoorbeeld omdat hij in die perioden bij zijn ouders verblijft, kan sprake zijn van wonen hier te lande [Res. 1 maart 1920, B. 2760]. Noodzakelijk is dan wel dat er meer bindingen met het land zijn dan alleen met de ouders.

RvB...Stuurman op de grote vaart heeft zich laten inschrijven in de gemeente X, komt meermalen per jaar met schip in Amsterdam en moet dan wel eens aan boord blijven, gaat ook wel uit passagieren in Amsterdam en verblijft meerdere malen per jaar enige dagen bij zijn moeder in X [RvB Arnhem 31december 1923, B. 3520]. Vergelijkbaar RvB Allkmaar 19 mei 1924, B. 3628, RvB Amsterdam 8 september 1924, B. 3732, HR 16 juni 1926, B. 3846, HR 12 januari 1027, B. 3979.

KB...Zeevarende die een jaar lang niet in het land is geweest, terwijl zijn vrouw bij haar ouders woont. De man heeft zelf geen woning. Hij was daar ook niet opgespoord of aangemeld. Geen wonen [KB 3 februari 1923, B. 3521]

Als de zeeman hier te lande geen woning heeft en de perioden van verblijf van korte duur zijn is geen sprake van wonen binnen het Rijk [RvB Rotterdam 7 april 1923, B. 3454; RvB Groningen 24 januari 1925, B. 3686]

Sinninghe Damsté, blz. 59 wijst erop dat de Hoge Raad zich moet beperken tot de vraag of de rechter uit de vastgestelde feiten zijn beslissing omtrent het hier te lande wonen van de zeeman heeft kunnen afleiden [HR 20 februari 1929, B. 4478]. "Eenheid van wetstoepassing valt dus niet te bereiken. Om deze reden verdient het wettelijk regelen van deze bijzondere materie ernstige overweging".

"Zwervers"

Het is mogelijk dat men nergens woont. Sinninghe, blz. 53, noemt "de zwerver die op zijn omzwervingen ook wel eens binnen onze grenzen komt (zigeuners; millionairs die een vaartuig bewonen waarop zij de wereld doortrekken)".

Vennootschappen, coöperaties, verenigingen, onderlinge verzekeringmaatschappijen

(onderdeel b)

Letter b. is geschrapt bij art. 48 van de wet op de dividend- en tantièmebelasting. Ook zijn de onder b. vervallen rechtspersonen uit de laatste volzin verwijderd.

Stichtingen

(onderdeel c)

In het oorspronkelijk wetsontwerp was onderdeel c niet opgenomen. Dit onderdeel is ingebracht ......

Met de term stichting is de stichting bedoeld zoals die in het civiele recht is vorm gegeven. Een van de vragen is dan of iedere afzondering van kapitaal wel een stichting is [HR 30 november 1927, B. 4165].

In HR 29 juni 1916, B. 1434 is sprake van een belaste stichting. Voldoende is dat tot het met vruchtgebruik bezwaard vermogen

een bedrijf behoort.

Artikel 2

Nog verwerken B.1504, B. 2161, HR 26-02-1919 [tantième], B. 2660, B. 3691, HR 28-10-1925 [gewezen ambtenaar], B. 4083, HR 22-06-1927 [deelgerechtigd], B. 6815, Res. 06-12-1937, nr. 122

tekst van het ontwerp en tekst op 20 mei 1914

Aan de inkomstenbelasting zijn mede onderworpen de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen die:

  • het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht;

  • persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) binnen het Rijk uitoefenen, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt en korter dan drie maanden achtereen duurt;

  • anders dan als aandeelhouder, deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt;

  • een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Aan de inkomstenbelasting zijn mede onderworpen de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen die:

  • het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht;

  • persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daar-onder begrepen) binnen het Rijk uitoefenen, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt en korter dan drie maanden achtereen duurt;

  • anders dan als aandeelhouder, deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt;

  • een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist.

tekst na Wet van 16 maart 1928 (Stb. 67)

Aan de inkomstenbelasting zijn mede onderworpen de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen die:

a. het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht;

b. gerechtigd zijn tot de opbrengst van eene schuldvordering welke - wat de hoofdsom betreft - verzekerd is door hypotheek, gevestigd op een binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaak (toegevoegd);

c. persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) binnen het Rijk uitoefenen, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt en korter dan drie maanden achtereen duurt;

d. anders dan ingevolge eene loopende arbeidsovereenkomst of dan als aandeelhouder of houder van een verhandelbaar winst- of oprichtersbewijs [toegevoegd], deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt;

e. een uit de kas van een Nederlandsch openbaar lichaam [gewijzigd] bezoldigd ambt bekleeden en buiten het Rijk werkzaam zijn [wijziging];

f. recht hebben op periodieke uitkeeringen uit het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds of, wegens het bekleed hebben van een uit de kas van een Nederlandsch openbaar lichaam bezoldigd ambt, recht hebben op periodieke uitkeeringen uit de kas van zulk een lichaam [toegevoegd].

Algemeen

Degenen die niet binnen het Rijk wonen kunnen hier te lande belastingplichtig (buitenlands belastingplichtigen) zijn als ze bepaalde belangen in ons land hebben (objectieve belastingplicht). Anders dan bij artikel 1 staan hier de inkomensbronnen voorop en wordt daar vervolgens een belastingplichtige bijgezocht. Door de wijze waarop de wettekst is geformuleerd behoeft niet te worden vastgesteld of de betrokkene wel ergens anders woont. Voldoende is de vaststelling dat de betrokkene niet hier woont. Bij betwisting berust de bewijslast daarvoor bij de inspecteur. Sinninghe Damsté, blz. 62 stelt terecht dat ook degenen die niet hier te lande wonen zonder een bepaalde woonplaats elders te hebben eveneens onder artikel 2 vallen.

Waar in artikel 2 het begrip "lichaam" wordt gebruikt valt daar niet onder de vennootschap onder firma en de "offene Handelsgesellschaft" [HR 31 december 1924, B. 3569, over de OHG; HR 7 juni 1939, B. 6925, over de SARL]. Het criterium is daarbij of de winst rechtstreeks toekomt aan de vennoten. Is dat het geval dan is niet de vennootschap, maar zijn de vennoten belastingplichtig [zie BNB 2006/288, P.J. Wattel, Concl. HR 2 juni 2006, nr. 40919, par. 4.7, over de LLC; P.H.J. Essers e.a., Vennootschapsbelasting, Fiscaal Commentaar, 2e druk, Kluwer 2008, blz. 93; A.C.G.A.C. de Graaf, Internationaal belastingrecht, 3e druk, Kluwer 2009, blz. 154; A.J. van Soest, Belastingen, 23e druk, Kluwer 2009, blz. 493; A.J.A. Stevens, Fiscale aspecten van de commanditaire vennootschap, FM 102, Kluwer 2002, blz. 187; J.L. van de Streek, FM 129, Kluwer 2009, blz. 287; S.A. Stevens, Belastingplicht in de vennootschapsbelasting, FFB, Kluwer 2009, blz. 9; Gijsbert Fibbe/Mathieu Isenbaert, The New Partnership Approach in the 2003 Belgium-Netherlands Tax Treaty, in: Intertax 2004/3, blz. 151..5; E.J.W. Heithuis/R.P. van den Dool, Compendium van de vennootschapsbelasting, 9e druk, Kluwer 2010, blz. 29]

Dubbele belasting

Indien een ander land van oordeel is dat de betrokkene daar woont wordt, als dat land het wereldinkomen - althans hetzelfde inkomen - in de heffing betrekt, dubbele belasting geheven. Een belastingverdrag moet dan uitkomst bieden. Een beroep van een buitenlander op zijn belastingplicht elders wordt dus vruchteloos voorgedragen [HR 21 mei 1919, B. 2294].

Onroerend goed (letter a)

Genot van een onroerend goed hebben de eigenaar, de vruchtgebruiker, de opstaller en de erfpachter. Sinninghe Damsté, blz. 63 noemt ook nog de beklemde meier. Een op het onroerend goed rustend recht is bijvoorbeeld een recht op gerondrenten, maar ook een "bloot persoonlijk recht van vruchtgenot" waaronder het recht van gebruik en bewoning. Het gaat daarbij steeds om natura- inkomsten uit vermogen die tot het inkomen behoren. Gebruik van onroerend goed op basis van een huurovereenkomst is niet belast, tenzij dit plaats vindt in het kader van een onderneming.

Verhypothekeerde schuldvordering (letter b)

In de wetgeschiedenis is aan de orde gesteld dat internationaal gezien o.m. in het toenmalige Duitsland hypothecaire vorderingen van buitenlanders op dezelfde wijze worden behandeld als onroerend goed van buitenlanders. Nederland wordt op die manier min of meer gedwongen eenzelfde regeling te treffen. Doet zij dat niet dan zouden alle in het buitenland verhypothekeerde schuldvorderingen voor de heffing van belasting moeten worden overgelaten aan dat andere land, terwijl daar dan geen compensatie tegenover zou staan. Tegen de regeling is het bezwaar ingebracht dat op deze manier de verhypothekeerde vorderingen hier te lande wel in de belastingheffing worden betrokken en de overige vorderingen van buitenlanders niet. Belastingplicht ontstaat -blijkens de tussenwerping- reeds door het verhypothekeren van de hoofdsom. Bedacht moet worden dat de hypotheek ook gevestigd kan zijn op een onroerend recht, zoals een vruchtgebruik.

Uitoefening bedrijf en beroep (letter c)

Bij de term "bedrijf" moet worden gedacht aan fabrieken, productiebedrijven, landbouw- en veeteeltbedrijven. Bij het begrip "beroep" gaat het om belastingadviseurs, advocaten, notarissen, artsen, etc. In het kader van bedrijf of beroep moeten hier te lande enige activiteiten worden ontplooid. In HR 29 juni 1906, B. 207 werd bij een directeur van een NV voldoende geacht dat hij alhier de aandeelhouders- en commissarissenvergaderingen bijwoonde.

Het kan zijn dat een bedrijf gedeeltelijk hier te lande wordt uitgeoefend en gedeeltelijk elders. Wanneer is dan sprake van belastingplicht hier te lande? In HR 21 mei 1919, B. 2294 en 2295 is overwogen dat dit het geval is wanneer de zetel van de onderneming, te weten de leiding van de onderneming in ons land is gevestigd. Is de zetel niet hier te lande gevestigd dan is ook belastingplicht mogelijk, namelijk indien er sprake is van wat tegenwoordig een vaste inrichting wordt genoemd. Voor het bestaan van een dergelijke inrichting is een afzonderlijk financieel beheer niet een voorwaarde [HR 31 december 1924, B. 3569].

Ook een vertegenwoordiger kan hier een bedrijf uitoefenen. Sinninghe Damsté, blz. 64, noemt een fabriek met een bedrijfsdirecteur of een filiaal met een procuratiehouder. Dat was niet het geval toen agenten in ons land in opdracht van buitenlandse handelshuizen kopers zochten voor in het buitenland geproduceerde goederen [Res. 15 april 1920, B. 2777]. Ook het toezenden van goederen in consignatie naar personen hier te lande vormt niet de uitoefening van een bedrijf [Res. 9 januari 1925, B. 3858].

De belastingplichtige die slechts tijdelijk en korter dan drie maanden "achtereen" binnen Nederland een bedrijf uitoefent is niet belastingplichting. Het begrip "achtereen" betekent hier "" achtereenvolgend" ofwel "aaneensluitend". Dat moet niet al te precies worden uitgelegd. Normaal gesproken zal een bedrijf niet zeven dagen in de week 24 uur per dag worden uitgeoefend. Normale onderbrekingen, buiten werkuren, in de nacht, op zon- en feestdagen, bij seizoenswerk, e.d. staan aan de belastingplicht niet in de weg. Over het stoppen van de uitoefening van een bedrijf, zie [Res. 21 november 1919, B. 2678].

Bij de start van het bedrijf zal doorgaans niet bekend zijn of het bedrijf langer dan drie maanden zal bestaan. De vraag is dan of er de eerste drie maanden sprake is van belastingplicht. Dat is m.i. het geval omdat het uitoefenen van een bedrijf de belastingplicht veroorzaakt en de 3-maandseis niet de strekking heeft daaraan iets af te doen. Een argument daarvoor is te vinden in art. 42. Aan de buitenlander kan vanaf de start van het bedrijf een aanslag worden opgelegd. Blijkt achteraf dat de belastingplicht te kort heeft geduurd dan zal een aanslag alsnog moeten worden vernietigd en de betaalde belasting worden teruggegeven.

Deelgerechtigdheid in de opbrengst van bedrijf of beroep (letter d)

Als voorbeelden worden veelal genoemd de in het buitenland wonende commanditaire vennoot van een Nederlands bedrijf en de wisntgerechtigde weduwe van een overleden vennoot. Het tweede voorbeeld is niet onomstreden. De HR heeft het recht op een winstrecht namelijk gekwalificeerd als een opbrengst van roerend kapitaal [HR 9 maart 1927, B. 4033].

Iemand die niet een recht geldend kan maken tegen alle voortzetters van een bedrijf, maar tegen slechts één of meer daarvan is geen deelgerechtigde in het bedrijf [HR 22 juni 1927, B. 4083]

De directeur van een n.v. met recht op tantième valt onder letter c, indien die functie binnen het Rijk wordt uitgeoefend gedurende meer dan drie maanden. Als hij

De toevoeging "anders dan ingevolge eene lopende arbeidsovereenkomst" was nodig om te voorkomen

dat een directeur van een n.v. door een recht op tantième belastingplichtig wordt. [B. 2294] [B. 2295]

Artikel 3

B. 1699, Res. 25-04-1917 [binnenschippers] B. 3729, Res. 02-07-1924 [geregeld internationaal varen] B. 4038, HR 23-03-1927 [wonen h.t.l.] B. 4452, Res. 25 april 1928 [wonen h.t.l.]

tekst van het ontwerp en tekst op 20 mei 1914

De volgende verrichtingen van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen worden, ook voor zoover zij op Nederlandsch grondgebied plaats vinden, niet aangemerkt als uitoefening van een bedrijf of beroep binnen het Rijk:

a. het vervoer te water van personen en goederen, tusschen het buitenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen eenerzijds en plaatsen in Nederland anderzijds;

b. de werkzaamheid van personeel op de vervoermiddelen, die het verkeer met het buitenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen onderhouden.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De volgende verrichtingen van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen worden, ook voor zoover zij op Nederlandsch grondgebied plaatsvinden, niet aangemerkt als uitoefening van een bedrijf of beroep binnen het Rijk:

a. het vervoer te water van personen en goedereu, tusschen het buitenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeeien eenerzijds en plaatsen in Nederland anderzijds;

b. de werkzaamheid van personeel op de vervoermiddelen, die het verkeer met het buitenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen onderhouden

Deze regeling is ontleend aan artikel 6, par. 5 van de Wet op de bedrijfsbelasting

HOOFDSTUK II BINNEN HET RIJK WONENDE NATUURLIJKE PERSONEN

Artikel 4

AB 1917/118, blz. 118-119, HR 22-2-1917 ; AB 1917/119, blz. 119, HR 15-03-1917

B. 1558, Res. 02-02-1917 [niet ingevorderde rente]; B. 1667, HR 15-03-1917 [inkomen en kapitaalvorming] B. 1672, HR 29-03-1917 [aanwas bosperceel] B. 1769, Res. 13-08-1917 B. 1781, HR 18 oktober 1917 [waardestijging veestapel] B. 2014, HR 17-06-1918 [incidentele baten] B. 2167, HR 5 maart 1919 [gratificatie] B. 2202, RvB Amsterdam 26-07-1918 B. 2242, HR 16-04-1919 B. 2264, RvB Amsterdam 09-09-1918 > HR 05-03-1919 B. 2320, RvB Den Haag 11-09-1918 [niet ingevorderde rente] B. 2367, HR 17-12-1917 [bron van inkomen] B. 2661, Res. 22-07-1919 B. 2741, HR 23-03-1921 [schijnhandeling] B. 2884, HR 07-12-1921 [beleggingsinkomsten] B. 2963, HR 24-05-1922 [incidentele baten] B. 3114, HR 18-10-1922 [schijnhandeling] B. 3117,HR 17-01-1923 B. 3201, HR 11-04-1923 [schijnhandeling B. 3263, HR 20-06-1923 [gulden-is-gulden-stelsel] B. 3320, HR 21-11-1923 B. 3410, HR 21-05-1924 B. 3684, HR 07-10-1925 [incidentele baten]B. 3762, HR 27-01-1926 B. 3954, RvB Utrecht 30-06-1927 [schijnhandeling] B. 4008, HR 16-02-1927 [schijnhandeling] B. 4086, HR 22-06-1927 B. 4099, RvB Tilburg 11 januari 1926 B. 4370, RvB Maastricht 24-02-1928 B. 4533, HR 26-06-1929 [huurdersinvesteringen] B. 4572, RvB Breda 17-12-1928 B. 4590, HR 23-10-1929 [schijnhandeling] B. 4694, HR 05-02-1930 [beleggingsinkomsten] B. 4724, HR 16-04-1930 Res. 19-01-1937, nr. 105 B. 6666, HR 20-04-1938 B. 6830, HR 21-12-1938

tekst van het ontwerp en tekst op 20 mei 1914

De binnen het Rijk wonende natuurlijke personen zijn belastingplichtig naar hun zuiver inkomen. Onder inkomen wordt verstaan de som van hetgeen, in geld of geldswaarde, zuiver genoten wordt als opbrengst van :

  1. onroerende goederen;

  2. roerend kapitaal;

  3. onderneming en arbeid;

  4. rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De binnen het Rijk wonende natuurlijke personen zijn belastingplichtig naar hun zuiver inkomen. Onder inkomen wordt verstaan de som van hetgeen, in geld of geldswaarde, zuiver genoten wordt als opbrengst van :

  1. onroerende goederen;

  2. roerend kapitaal;

  3. onderneming en arbeid;

  4. rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk.

In toenemende mate werd onder de Wet IB 1914 aan de bedoeling van de wet tekort gedaan. De wet van 29 april 1925 (Stbl. 192/171) "tot bevordering van de richtige heffing" probeerde daartegen een dam op te werpen.

Literatuur

Dijck, J.E.A.M. van, Genieten van inkomsten (art. 33 en art. 38 Wet IB), FED's Fiscale Brochures, Kluwer Deventer, 4e druk 1998, blz. 19-20;

Dijck, J. E.A.M. van/Vijfeijken, I.J.F.A. van, Het kasstelsel in de Wet IB 2001, FED's Fiscale Brochures, 2e druk, Kluwer Deventer 2006, blz. 6-7;

Eijck, S.R.A. van, Het vermogen te dragen, Kluwer Deventer 2005, blz. 60-61;

Heijden, J.M. van der, Winstrealisatie bij onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik, Fiscale Monografieën nr. 118, Kluwer Deventer 2006, blz. 73, 121

Slot, G., Voorraadwaardering, Fiscale Monografieën nr. 8, Kluwer Deventer 1987, blz. 30;

Wiel-Rammeloo, D.V.E.M. van der, De dienstbetrekking in eenvoud, Fiscale Monografieën nr. 127, Deventer Kluwer 2008, blz. 79-86;

Artikel 5

B. 1519 B. 1654, RvB Den Haag 19-08-1916 B. 1664, Res. B. 1712, Res. 26-05-1917

B. 1778, HR 11-10-1917 B. 2092, HR 23-10-1918 B. 2116, HR 18-12-1918 B. 3011, RvB Den Bosch 01-07-1920 B. 3108, Res. B. 3134, HR 11-10-1922 B. 3635, RvB Rotterdam 19-01-1924 B. 3684, HR 07-10-1925 B. 3762, HR 27-01-1926 B. 3885, Res. 30-05-1925 [vergoeding] B. 4077, HR 15-06-1927 B. 4135, HR 26-10-1927 B. 4533, HR 26-06-1929 B. 4570, RvB Maastricht 23-11-1928 B. 4589, HR 23-10-1929 B. 4722, HR 16-04-1930 B. 7045, HR 13-12-1939

tekst op 20 mei 1914

Als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordeelen die, anders dan door de uitoefening van een bedrijf of beroep, van gebouwen en gronden worden getrokken, zooals:

  • huur- of pachtsommen en verdere praestatiën van huurders of pachters; vruchten waarvan het genot bij verhuring of verpachting is voorbehouden;

  • de huurwaarde van gebouwen, gedeelten van gebouwen of gronden bij eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke doeleinden;

  • uitkeeringen ter zake van opstal, erfpacht, beklemming of vaste huur;

  • uitkeeringen ter zake van grondrente of andere op onroerend goed gevestigde schuldplichtigheid.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordeelen die, anders dan door de uitoefening van een bedrijf of beroep, van gebouwen en gronden worden getrokken, zooals:

  • huur- of pachtsommen en verdere praestatiën van huurders of pachters; vruchten waarvan het genot bij verhuring of verpachting is voorbehouden;

  • de huurwaarde van gebouwen, gedeelten van gebouwen of gronden bij eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke doeleinden;

  • uitkeeringen ter zake van opstal, erfpacht, beklemming of vaste huur;

  • uitkeeringen ter zake van grondrente of andere op onroerend goed gevestigde schuldplichtigheid.

tekst sinds de wet van 15-03-1928 (Stbl. 1928/63)

Als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordeelen die, anders dan door de uitoefening van een bedrijf of beroep, van gebouwen en gronden worden getrokken, zooals:

  • huur- of pachtsommen en verdere praestatiën van huurders of pachters; vruchten waarvan het genot bij verhuring of verpachting is voorbehouden;

  • de huurwaarde van gebouwen, gedeelten van gebouwen of gronden bij eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke doeleinden;

  • uitkeeringen ter zake van opstal, erfpacht, beklemming of vaste huur;

  • uitkeeringen ter zake van grondrente of andere op onroerend goed gevestigde schuldplichtigheid.

De huurwaarde van gebouwen, gedeelten van gebouwen, of gronden in eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke doeleinden, en die behooren tot onroerende goederen, waarvan door Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Landbouw en van Financiën is beslist, dat zij zijn aan te merken als landgoederen in den zin van artikel 1 der Natuurschoonwet 1928, wordt, zoolang zij als zoodanig zijn aan te merken, niet hooger geschat dan zes ten honderd, berekend over de verkoopwaarde van de goederen in eigen gebruik, die daaraan zou moeten worden toegekend, indien op die goederen de last rustte om die gedurende een tijdvak van 25 jaren als zoodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen dan volgens de regels van normaal boschbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is.

Het tweede deel van het artikel is toegevoegd bij artikel 5 van de wet van 15 maart 1928 (Stbl. 1928/63), d.i. de Natuurschoonwet 1928

Artikel 6

B. 1439, HR 05-10-1916 B. 1468, Res. 11-08-1916 B. 1553, Res. 04-12-1916 B. 1558, Res. 02-02-1917 B. 1718, HR 08-06-1917 B. 2090, HR 23-10-1918 B. 2164, HR 05-03-1919 B. 2215, Res. 11-11-1918 B. 2320, RvB Den Haag 11-09-1918 B. 2537, Res. 17-04-1919 B. 2541, Res. 30-05-1919 B. 2547, Res. 31-10-1919 B. 2666, Res. 21-08-1919 B. 2714, HR 02-02-1921 B. 2776, RvB Utrecht 27-03-1920 B. 2837, HR 15-06-1921 B. 2838, HR 15-06-1921 B. 2884, HR 07-12-1921 B. 2887, HR 07-12-1921 B. 3109, Res. 10-12-1921 B. 3143, HR 25-10-1922 [uitdeling van winst] B. 3244, HR 09-05-1923 B. 3258, HR 20-06-1923 B. 3294, HR 26-09-1923 B. 3373, HR 23-01-1924 B. 3470, HR 04-06-1923 B. 3517, RvB Utrecht 05-12-1923 B. 3561, HR 24-12-1924 B. 3580, HR 11-02-1925 B. 3600, HR 24-06-1925 B. 3620, HR 24-06-1925 B. 3687, HR 14-10-1925 B. 3701, HR 25-11-1925 B. 3786, HR-11-03-1926 B. 3790, HR 24-03-1926 B. 3796, HR 14-04-1926 B. 3820, RvB Rotterdam 15-10-1924 B. 3913, HR 27-10-1926 B. 3987, HR 19-01-1927 B. 4033, HR 09-03-1927 B. 4082, HR 22-06-1927 B. 4098, RvB Den Haag 11-01-1926 B. 4266, HR 09-05-1928 B. 4269, HR 16-05-1928 B. 4271, B. 4276, HR 23-05-1928 B. 4287, HR 13-06-1928 B. 4385, HR 31-10-1928 B. 4399, HR 21-11-1928 B. 4461, HR 09-01-1929 B. 4523, HR 05-06-1929 B. 4580, HR 25-09-1929 B. 4588, HR 16-10-1929 B. 4613, RvB Breda 04-02-1929 B. 4615, HR 04-12-1929 B. 4733, RvB Arnhem 25-10-1929 B. 4735, HR 07-05-1930 B. 6122, HR 03-06-1936 B. 6267, HR 16-12-1936 B. 6801, HR 30-11-1938 B. 6799, HR 14-12-1938 B. 6908, HR 26-04-1939 BNB 1997/296, J.W.M. van den Berge, Conclusie HR 15-07-1997, nr. 31552

tekst op 20 mei 1914

Als opbrengst van roerend kapitaal worden beschouwd de vruchten van kapitaal, dat niet in onroerende zaken of in een eigen hedrijf of heroep is belegd, zooals:

  • rente van inschrijvingen op de grootboeken der nationale of buitenlandsche schuld, dividenden en rente van aandeelbewijzen, obligatiën of andere effecten;

  • uitkeeringen op geldschieting en commandite;

  • rente van andere schuldvorderingen, uit welken hoofde ook, onverschillig of van de schuld een bewijs is afgegeven en of de betaling door hypotheek of op andere wijze is verzekerd;

  • rente begrepen in de aflossing van schuldvorderingen;

  • altijddurende rente.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 1915/197)

Als opbrengst van roerend kapitaal worden beschouwd de vruchten van kapitaal, dat niet in onroerende zaken of in een eigen hedrijf of heroep is belegd, zooals:

  • rente van inschrijvingen op de grootboeken der nationale of buitenlandsche schuld, dividenden en rente van aandeelbewijzen, obligatiën of andere effecten;

  • uitkeeringen op geldschieting en commandite;

  • rente van andere schuldvorderingen, uit welken hoofde ook, onverschillig of van de schuld een bewijs is afgegeven en of de betaling door hypotheek of op andere wijze is verzekerd;

  • rente begrepen in de aflossing van schuldvorderingen;

  • altijddurende rente.

tekst na de Wet van 29 januari 1931 (Stbl. 1931/38)

Als opbrengst van roerend kapitaal worden beschouwd de vruchten van kapitaal, dat niet in onroerende zaken of in een eigen hedrijf of heroep is belegd, zooals:

  • rente van inschrijvingen op de grootboeken der nationale of buitenlandsche schuld, dividenden en rente van aandeelbewijzen, obligatiën of andere effecten;

  • uitkeeringen op geldschieting en commandite;

  • rente van andere schuldvorderingen, uit welken hoofde ook, onverschillig of van de schuld een bewijs is afgegeven en of de betaling door hypotheek of op andere wijze is verzekerd;

  • rente begrepen in de aflossing van schuldvorderingen;

  • altijddurende rente.

Aandeelbewijzen en obligatieën, die aan aandeelhouders anders dan tegen storting van de volle nominale waardeworden uitgereikt, worden als dividenden beschouwd tot het bedrag, ten aanzien waarvan niet blijkt, dat storting heeft plaats gevonden of zal plaats vinden. Bijschrijving op aandeelbewijzen wordt met uitreiking van zoodanige bewijzen gelijkgesteld.

Geheele 0f gedeeltelijke teruggave van hetgeen op aandeelen is gestort wordt als dividenduitkering aangemerkt, indien en voor zoover er zuivere winst is, tenzij tevoren het maatschappelijk kapitaal van het lichaam dat de teruggave doet, door wijziging in de akte van oprichting, dienovereenkomstig is verminderd.

Literatuur

Eijck, S.R.A. van, Het vermogen te dragen, Kluwer Deventer 2005, blz. 60-62;

Marres, O.C.R./Wattel, P.J., Dividendbelasting, FED's Fiscale Studieserie nr. 26, 3e druk, Deventer Kluwer 2006, blz. 49;

Wiel-Rammeloo, D.V.E.M. van der, De dienstbetrekking in eenvoud, Fiscale Monografieën nr. 127, Deventer Kluwer 2008, blz. 81-86

Artikel 7

AB 1917/118, blz. 118-119, HR 22-02-1917 B. 1501, Res. 14-08-1915 B. 1529, Res. 12-12-1916 B. 1531 B. 1532 B. 1536 B. 1555 B. 1564, HR 22-02-1917 B. 1665, HR 22-02-1917 B. 1666, Res. 06-03-1917 B. 1667, HR 15-03-1917 B. 1672, HR 29-03-1917 B. 1715 B. 1741, RvB Amsterdam 10-11-1916 B. 1761 B. 1779, HR 11-10-1917 B. 1781, HR 18-10-1917 B. 1816, RvB Zwolle 12-04-1917 B. 1861, Res. 08-10-1917 B. 1873, Res. 14-11-1917 B. 1883, HR 22-11-1917 B. 1909, HR 17-01-1918 B. 1953, HR 31-01-1918 B. 1998, HR 29-04-1918 B. 2002, HR 06-05-1918 B. 2009, HR 03-06-1918 B. 2014 B. 2022, , HR 29-06-1918 B. 2023, HR 29-06-1918 B. 2032, RvB Utrecht 06-10-1917 B. 2052, Res. 21-03-1918 B. 2054, Res. 25-03-1918 B. 2062, Res. 24-04-1918, nr. 63 B. 2098, HR 20-11-1918 B. 2109, HR 11-12-1916 B. 2112, HR 11-12-1918 B. 2167, HR 05-03-1919 B. 2168 B. 2199, Res. 30-05-1918 B. 2202, HR 26-07-1918 B. 2206, Res. 28-09-1916 B. 2209, Res. 09-10-1918 B. 2217, Res. 19-11-1918 B. 2219, Res. 04-12-1918B. 2232, HR 19-03-1919 B. 2297, HR 21-05-1919 B. 2313, HR 25-06-1919 B. 2315 B. 2317 B. 2331, HR 08-10-1919 B. 2368, HR 22-12-1919 B. 2443, HR 10-03-1920 B. 2444, HR 17-03-1920 B. 2451, HR 29-04-1920 B. 2456, HR 12-05-1920 B. 2460, HR 12-05-1920 B. 2464, HR 19-05-1920 B. 2474, HR 16-06-1920 B. 2475, HR 16-06-1920 B. 2480, HR 30-06-1920 B. 2509, RvB Haarlem 07-11-1919 B. 2512, Res. 18-12-1919 B. 2530, Res. 01-06-1920 B. 2546, Res. 21-10-1919 B. 2548, Res. 21-11-1919 B. 2551, Res. 04-02-1920 B. 2555, Res. 17-03-1920 B. 2559, Res. 14-05-1920 B. 2564, Res. 21-06-1920 B. 2666, Res. 21-08-1919 B. 2673, Res. 25-10-1919 B. 2675, Res. 07-11-1919 B. 2680, Res. 27-01-1920 B. 2682, Res. 09-12-1919 B. 2687, HR 03-11-1920 B. 2688, HR 03-11-1920 B. 2695, HR 17-11-1920 B. 2727, HR 09-02-1921 B. 2734, HR 02-03-1921 B. 2756 B. 2774, Res. 24-03-1920 B. 2782, RvB Den Bosch 18-05-1920 B. 2837, HR 15-06-1921 B. 2838, HR 15-06-1921 B. 2847, HR 22-06-1921 B. 2850, HR 30-06-1921 B. 2852 B. 2907 B. 2913, HR 22-02-1922 B. 2917, HR 15-03-1922 B. 2922, HR 19-04-1922 B. 2943, RvB Alkmaar 18-11-1921 B. 2954, HR 03-05-1922 B. 2963, HR 24-05-1922 B. 2981, HR 27-06-1922 B. 2982, HR 27-06-1922 B. 2983, HR 27-06-1922 B. 2975, HR 21-06-1922 B. 2977, HR 21-06-1922 B. 2980, HR 27-06-1922 B. 2981, HR 27-06-1922 B. 2987, HR 27-06-1922 B. 2989, HR 27-06-1922 B. 3021, RvB Amsterdam 05-10-1920 B. 3038, RvB Assen 10-01-1921 B. 3056, RvB Utrecht 18-06-1921 B. 3068, HR 24-06-1921 B. 3078, Res. 23-07-1921 B. 3083, RvB Groningen 14-09-1921 B. 3105, Res. 21-11-1921 B. 3111, RvB Groningen 21-12-1921 B. 3118, HR 10-01-1923 B. 3120, HR 31-01-1923 B. 3128, HR 27-09-1922 B. 3130, HR 27-09-1922 B. 3145, HR 01-11-1922 B. 3152, HR 15-11-1922 B. 3157, HR 29-11-1922 B. 3166, HR 18-04-1923 B. 3317, HR 14-11-1923 B. 3327, HR 28-11-1923 B. 3329, HR 12-12-1923 B. 3335, HR 19-12-1923 B. 3347, HR 09-10-1922 B. 3365, HR 09-01-1924 B. 3378, HR 20-02-1924 B. 3382 B. 3384, HR 12-03-1924 B. 3389, HR 19-03-1924 B. 3399, HR 09-04-1924 B. 3408, HR 07-05-1924 B. 3416, HR 11-06-1924 B. 3417, HR 18-06-1924 B. 3422, HR 25-06-1924 B. 3425, HR 25-06-1924 B. 3430, HR 25-06-1924 B. 3437, Res. 31-01-1923 B. 3448, Res. 14-03-1923, nr. 117 B. 3463, Res. 03-03-1923, nr. 1 B. 3468, RvB Rotterdam 22-05-1923 B. 3471, Res. 07-06-1923 B. 3474, RvB Rotterdam 16-06-1923 B. 3484, RvB Utrecht 11-07-1923 B. 3492, RvB Zwolle 28-08-1923 B. 3496, RvB Utrecht 19-09-1923 B. 3507, RvB Alkmaar 05-11-1923 WvhR 11068, HR 20-06-1923 B. 3511, Res. 15-11-1923 B. 3522, HR 18-06-1924 B. 3531, HR 29-10-1924 B. 3560, HR 24-12-1924 B. 3566, HR 24-12-1924 B. 3570, HR 31-12-1924 B. 3574 B. 3585, HR 25-02-1925 B. 3592, HR 25-03-1925 B. 3595, HR 29-04-1925 B. 3598, HR 29-04-1925 B. 3602, HR 06-05-1925 B. 3608, HR 27-05-1925 B. 3612, HR 03-06-1925 B. 3613, HR 03-06-1925 B. 3620, HR 24-06-1925 B. 3643, Res. 22-02-1924 B. 3657, B. 3674, HR 23-09-1925 B. 3687, B. 3692, HR 28-10-1925 B. 3702, HR 02-12-1925 B. 3704 B. 3730, RvB Haarlem 04-07-1924 B. 3740, Res. 23-10-1924 B. 3756, HR 06-01-1926 B. 3758, HR 13-01-1926 B. 3764, HR 27-01-1926 B. 3780, HR 03-03-1926 B. 3792, HR 07-04-1926 B. 3802, HR 28-04-1926 B. 3836, HR 26-05-1926 B. 3843, HR 16-06-1926 B. 3855, HR 30-06-1926 B. 3900, HR 13-10-1926 B. 3904, HR 13-10-1926 B. 3909, HR 20-10-1926 B. 3911, HR 27-10-1926 B. 3931, HR 01-12-1926 B. 3933, HR 01-12-1926 B. 3938, HR 22-12-1926 B. 3978, HR 12-01-1927 B. 3981, HR 12-01-1927 B. 3985, HR 12-01-1927 B. 3997, HR 09-02-1927 B. 4013, HR 23-02-1927 B. 4031, HR 09-03-1927 B. 4032, HR 09-03-1927 B. 4039, HR 23-03-1927 B. 4043, HR 06-04-1927 B. 4059, HR 11-05-1927 B. 4068, RvB Tilburg 15-11-1926 B. 4073, HR 15-06-1927 B. 4080, HR 22-06-1927 B. 4099, B. 4124, HR 28-09-1927 B. 4133, HR 19-10-1927 B. 4145, HR 02-11-1927 B. 4165, HR 30-12-1927 B. 4183, RvB Tilburg 10-05-1926 B. 4216, HR 11-01-1928 B. 4227, HR 15-02-1928 B. 4238, HR 14-03-1928 B. 4240, HR 14-03-1928 B. 4255, HR 11-04-1928 B. 4278, HR 30-05-1928 B. 4279, HR 30-05-1928 B. 4280, HR 30-05-1928 B. 4281, HR 06-06-1928 B. 4282, HR 06-06-1928 B. 4358, Res. 02-09-1927 B. 4383, HR 24-10-1928B. 4386, HR 31-10-1928 B. 4392, HR 14-11-1928 B. 4399 B. 4405, HR 05-12-1928 B. 4406, HR 05-12-1928 B. 4409, HR 05-12-1928 B. 4410, HR 12-12-1928 B. 4418, Res. 02-11-1927 B. 4442, RvB Maastricht 23-12-1927 B. 4457, Res. 26-06-1928 B. 4461 B. 4463, HR 09-01-1929 B. 4465, HR 09-01-1929 B. 4481, HR 13-03-1929 B. 4492, HR 17-04-1929 B. 4535, HR 26-06-1929 B. 4517, HR 22-05-1929 B. 4577, HR 25-09-1929 B. 4584, HR 09-10-1929 B. 4610, HR 27-11-1929 B. 4614, HR 04-12-1929 B. 4617, HR 04-12-1929 B. 4625, HR 18-12-1929 B. 4682, HR 15-01-1930 B. 4699, HR 19-02-1930 B. 4707, HR 19-03-1930 B. 4710, HR 26-03-1930 B. 4717, HR 09-04-1930 B. 4726, HR 16-04-1930 B. 4727 B. 4739, HR 14-05-1930 B. 4742, HR 21-05-1930 B. 4754, HR 04-06-1930 B. 4758, HR 11-06-1930 B. 4949, HR 25-03-1931 B. 5082, HR 18-11-1931 B. 5806, HR 13-03-1935 B. 6138, HR 24-06-1936 B. 6308, RvB Den Haag 08-11-1935 B. 6436, HR 22-06-1937 B. 6690, HR 22-06-1938 B. 7012, HR 01-11-1939 B. 7060, HR 10-01-1940 B. 7277, RvB Amsterdam 09-10-1939

tekst op 20 mei 1914

De opbrengst van onderneming en arbeid omvat de niet onder art. 6 vallende voordeelen, die als winst, honorarium, traktement, salaris, arbeidsloon. vrije woning, aandeel in winst of overwinst, vacatie- of presentiegeld of onder welken naam en in welken vorm ook, verkregen worden uit bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) en uit handelingen, werkzaamheden en diensten van elken aard.

Tot de opbrengst van een bedrijf wordt mede gerekend het eigen verbruik van in het bedrijf voortgebrachte of verkregen vruchten in den ruimsten zin of van waren, die in het bedrijf worden vervaardigd, bewerkt of ten verkoop ingeslagen.

De betaling, die de leden eener coöperatieve vereeniging of de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap van de vereeniging of vennootschap ontvangen voor geleverde goederen of verrichten arbeid, wordt tot haar volle bedrag als prijs der goederen of als arbeidsloon beschouwd.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De opbrengst van onderneming en arbeid omvat de niet onder art. 6 vallende voordeelen, die als winst, honorarium, traktement, salaris, arbeidsloon. vrije woning, aandeel in winst of overwinst, vacatie- of presentiegeld of onder welken naam en in welken vorm ook, verkregen worden uit bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) en uit handelingen, werkzaamheden en diensten van elken aard.

Tot de opbrengst van een bedrijf wordt mede gerekend het eigen verbruik van in het bedrijf voortgebrachte of verkregen vruchten in den ruimsten zin of van waren, die in het bedrijf worden vervaardigd, bewerkt of ten verkoop ingeslagen.

De betaling, die de leden eener vereeniging of de aandeelhouders eener vennootschap van de vereeniging of vennootschap ontvangen voor geleverde goederen of verrichten arbeid, wordt tot haar volle bedrag als prijs der goederen of als arbeidsloon beschouwd.

1. De opbrengst van onderneming en arbeid omvat de niet onder art. 6 vallende voordeelen, die als winst, honorarium, traktement, salaris, arbeidsloon. vrije woning, aandeel in winst of overwinst, vacatie- of presentiegeld of onder welken naam en in welken vorm ook, verkregen worden uit bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) en uit handelingen, werkzaamheden en diensten van elken aard.

2. Tot de opbrengst van een bedrijf wordt mede gerekend het eigen verbruik van in het bedrijf voortgebrachte of verkregen vruchten in den ruimsten zin of van waren, die in het bedrijf worden vervaardigd, bewerkt of ten verkoop ingeslagen.

3. De betaling, die de leden eener coöperatieve vereeniging of de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap van de vereeniging of vennootschap ontvangen voor geleverde goederen of verrichten arbeid, wordt tot haar volle bedrag als prijs der goederen of als arbeidsloon beschouwd.

4. Wegens uit eene betrekking (ambt, waardigheid en bediening daaronder begrepen) verkregen voordelen, voortvloeiende uit aanspraken op uitkeeringen, worden, voor dengene die de betrekking uitoefent, mede tot haar opbrengst gerekend:

a. indien de aanspraken worden of zijn toegekend jegens een ander dan den werkgever en de werkgever bij dien ander stortingen verricht ten einde de aanspraken te dekken of gedekt te houden: de bedoelde stortingen;

b. in niet onder a genoemde gevallen: de bedragen die, naar schatting, door den werkgever gestort zouden worden, indien het onder a genoemde geval zich zou voordoen

5. Voor de toepassing van het vierde lid worden onder aanspraken op uitkeeringen verstaan: aanspraken om, na verloop van tijd of onder eene voorwaarde, één of meer uitkeeringen te ontvangen, onverschillig wie de gerechtigde is. (...)

Opbrengst van onderneming

Bedrijfshandelingen

Aandelen

Aandelen die worden gekocht "om ten behoeve van zijn eigen bedrijf een voorkeursrecht te kunnen uitoefenen bij den aankoop van

de door de (NV) gevangen visch" en dus dienden "om zich voldoenden bedrijfsvoorraad te verschaffen" zijn te beschouwen als in het bedrijf gebezigde hulpmiddelen [B. 3308]. Het gaat om tien aandelen, kennelijk voldoende om een voorkeursrecht te verkrijgen.

Overgaauw concludeert in HR, nr. 40234, AR2244 dat in dit geval sprake is van een tot het vaste kapitaal van een onderneming behorende deelneming, die ook een bedrijfsmiddel is. Aandelenpakketten die een deelneming vormen, zijn, volgens Stevens, Inkomstenbelasting, blz. 329 verwijzend naar B. 3308, bedrijfsmiddelen, omdat zij deel uitmaken van het vaste kapitaal van de onderneming.

Leningen u/g

In B. 3256 is de vraag aan de orde of het uitlenen van gelden door een aannemerscombinatie wel een handeling is die geacht kan worden in de uitoefening van het bedrijf te zijn gedaan. De HR beantwoordt die vraag bevestigend en voegt daar aan toe "zoo bijvoorbeeld, indien zij de gelden uitleent, tot steun van andere ondernemingen in het belang van haar eigen bedrijf".

Vreemde valuta

In B. 3222 wordt getwist over de vraag of een directeur/mede-eigenaar van een fabriek die in 1918 marken heeft ontvangen uit een in voorgaande jaren opgebouwde winstreserve van die fabriek en die hij in depot heeft gegeven een koersverlies op die marken in aftrek op de winst mag brengen. De HR wijst dit af omdat belanghebbende, ook al heeft hij de kwaliteit van directeur/mede-eigenaar, geen "bedrijfshandeling verrichtte, toen hij het ontvangene in depot gaf".

Vermogensetikettering

Ondernemingsvermogen

Leningen u/g

In B. 3256 is de vraag aan de orde of het uitlenen van gelden door een aannemerscombinatie wel een handeling is die geacht kan worden in de uitoefening van het bedrijf te zijn gedaan. De HR beantwoordt die vraag bevestigend en voegt daar aan toe "zoo bijvoorbeeld, indien zij de gelden uitleent, tot steun van andere ondernemingen in het belang van haar eigen bedrijf". De leningen vormen dan ondernemingsvermogen.

Vorderingen

In B. 3241 is sprake van een op 1 augustus 1918 ontstane vordering op de Amerikaanse regeling tot een onbepaald bedrag. De vraag

is hoe de waardering dient plaats te hebben. De HR oordeelt dat de waarde van de vordering bij het sluiten van de balans geschat moet worden en dat daarbij rekening mag worden gehouden met feitelijke gegevens die bij vaststelling van de aanslag bekend zijn. Sinninghe, Wet, blz. 124 noemt het arrest "psychologisch zeer juist, al staat het mij uit een oogpunt van bedrijfsleer minder aan"

Vreemde valuta

In B. 3222 wordt getwist over de vraag of een directeur/mede-eigenaar van een fabriek die in 1918 marken heeft ontvangen uit een

in voorgaande jaren opgebouwde winstreserve van die fabriek en die hij in depot heeft gegeven een koersverlies op die marken in aftrek op de winst mag brengen. De HR wijst dit af omdat belanghebbende, ook al heeft hij de kwaliteit van directeur/mede-eigenaar, geen "bedrijfshandeling verrichtte, toen hij het ontvangene in depot gaf".

Privévermogen

Winst

Gulden-is-guldenregel

De wet gaat uit van het nominalistische stelsel, d.w.z. dat bij de berekening van de samenstellende delen van de belastbare som geen rekening wordt gehouden met waardeveranderingen van de munteenheid. De HR oordeelt dat in B. 3263. De motivering is "dat met deze guldens geen andere bedoeld zijn, dan een meervoud van den gulden, die volgens artikel 1 van de Muntwet 1901 de rekeningseenheid van het Nederlandsch muntstelsel is, en waarop men, wanneer men de geldswaarde van baten en schulden hier te lande in guldens uitdrukt, het oog heeft". Een motivering waarop wel wat kan worden aangemerkt, volgens Stevens, Inkomstenbelasting, blz. 200

Jaarwinst

Goed koopmansgebruik

Algemeen

Voor een behandeling van de historie van het begrip "goed koopmansgebruik" onder meer de periode 1914-1940 wordt verwezen naar

......

Regels van goed koopmansgebruik doorbreken soms andere regels, zoals:

  • de regel dat winstrealisatie in beginsel plaatsvindt in het jaar van de (ver)koopovereenkomst [B. 3240]

Of afschrijving is toegelaten is niet uitsluitend ervan afhankelijk of die afschrijving al dan niet volgens regels van goed koopmansgebruik pleegt te geschieden maar of de artikelen 10 en 11 van de wet toelaten met een afschrijving rekening te houden "onverschillig of zulks in den handel wèl pleegt plaats te grijpen [B. 3308]

Voorzichtigheidsbeginsel

"..dat in verband met een reeks onzekere omstandigheden - zoals den wisselenden stand der loonen en de fluctueerende prijzen der grondstoffen - in een naar goed koopmansgebruik ingericht bedrijf nog aan geen winst gedacht wordt, zoolang, of althans voor zoover, die nog afhankelijk is van toekomstige factoren." [B. 3378]

Tijdstip winstneming

Onderhanden werk

In B. 3240 is de vraag of de winst op een in 1918 overeengekomen verkoop van een schip in dat jaar is genoten of in 1919 bij aflevering en betaling. De RvB Leiden oordeelt dat de winst wordt gerealiseerd in 1918 omdat die winst "voortspruit uit eene winstbron, ontstaan op het oogenblik van de koopovereenkomst". Belanghebbende beroept zich in cassatie erop dat hij volgens goed koopmansgebruik de waarde van het in aanbouw zijnde schip op 1 januari 1919 moet stellen op de kostprijs plus een toeslag voor algemene kosten.

De HR zegt dat een de opvatting van de RvB in zijn algemeenheid onjuist is, maar dat het jaar van de overeenkomst onder omstandigheden beslissend kan zijn, zij het dat een dergelijk oordeel in dit geval dan wel gemotiveerd moet worden. Hij vervolgt: "daar ... in gevallen als deze voor de oplossing van de vraag of en wanneer er winst is verkregen uit bedrijf, ook beslissend kunnen zijn factoren van lateren datum, zooals een latere levering, met het gevolg, dat de winst, zoo die er is, hetzij geheel hetzij ten deele tot een later belastingjaar mag of moet worden gerekend." In het bijzonder moet dit, volgens de HR, het geval zijn wanneer volgens het gewone systeem van boekhouden van een belanghebbende met zulke factoren wordt rekening gehouden en dit systeem niet in strijd is met de regelen van degelijk en eerlijk koopmanschap.

De zaak is verwezen en voortgezet in B. 3378. De HR herhaalt daarin zijn oordeel "..omdat de wet niet dwingt tot de opvatting., dat onder alle omstandigheden zou moeten worden aangenomen, dat de winst reeds is verkregen met het verwerven der aanspraak op de tegenpraestatie voor een aanvaarde verbintenis en alleen het bedrag in verband met nog te maken kosten in het onzekere zou zijn". En voegt daar aan toe dat "..van een opbrengst als zoodanig geen sprake is dan wanneer de overeenkomst in haar geheel is uitgevoerd, of althans voorzoover zij is uitgevoerd". Er volgt een tweede cassatie. Zie Heijden, Winstrealisatie, blz. 210

Opbrengst van arbeid

Tot de opbrengst van arbeid behoren niet alleen het genoemde salaris, het arbeidsloon of traktement, maar ook allerlei bijzondere

baten die verkregen worden uit arbeid. Voorbeelden daarvan zijn:

  • de buitengewone uitkering die in 1919 onverplicht aan een directeur van een fabriek wordt gedaan "tot erkenning van gedane diensten", zelfs als daarover ook reeds schenkingsrecht is geheven [B. 3219]. De HR heeft in dat geval wel het schenkingsrecht in aftrek gebracht op grond van artikel 10 van de wet [vgl. Niessen in par. 4 van de conclusie bij HR 3 mei 2002, nr. 36065, ZC8025, die daarin aandacht besteedt aan "Aftrek van schenkingsrecht voor de inkomstenbelasting"]

  • tantìème [B. 3285].

Niet alleen wat overeengekomen is als loon valt onder de opbrengst van arbeid [B. 3219], maar ook wat daarnaast wordt verkregen uit arbeid. Bron is tenslotte niet de arbeidsovereenkomst of de dienstbetrekking, maar de arbeid zelf.

In de Res. B. 3285 wordt besproken wat het karakter is van een bedrag aan tantième dat door een nieuwe directeur van een NV enkele jaren wordt afgestaan aan de oude directeur. De oude directeur geniet volgens de Res. "een aandeel in de opbrengst van een beroep dat hij niet zelf uitoefende, en dus was opbrengst van een onder art. 7 vallende bron van inkomen". Hier dringt zich de vergelijking op met "loon uit een dienstbetrekking van een ander".

Opbrengst van handelingen, werkzaamheden en diensten

Algemeen

Op zich zelf staande werkzaamheden vormen ook een bron van inkomen op grond van artikel 7. De opbrengst van die bron wordt bepaald op basis van artikel 18 van de wet. Het is niet zo dat artikel 18 van de wet nodig is om deze soort werkzaamheden te kunnen belasten [B. 3297]. Niet alle op zichzelf staande werkzaamheden die enig profijt opleveren leiden tot belastingheffing. Zo is bijvoorbeeld voordeel uit speculatie niet belast

Afgrenzing met onbelaste activiteiten

In B. 3297 brengt de belanghebbende twee partijen bij elkaar om een partij katoen te kopen. De koper komt met belanghebbende overeen dat deze voor 1/3 deelt in de winsten of verliezen die het gevolg zijn van die transactie en helpt tegen berekening van 6,66% mee de partij te financieren. Het samenstel van feiten rechtvaardigt volgens de HR de conclusie "dat de verkregen voordeelen niet enkel ontstaan waren door speculatie in goederen".

Casuïstiek

In B. 3297 brengt de belanghebbende twee partijen bij elkaar om een partij katoen te kopen. De koper komt met belanghebbende overeen dat deze voor 1/3 deelt in de winsten of verliezen die het gevolg zijn van die transactie en helpt tegen berekening van 6,66% mee de partij te financieren. Het samenstel van feiten rechtvaardigt volgens de HR de conclusie "dat de verkregen voordeelen niet enkel ontstaan waren door speculatie in goederen".

Tijdstip genieten

In B. 3297 is de belanghebbende in 1919 in rekening-courant gecrediteerd. De HR verbindt daaraan de gevolgtrekking dat de opbrengst in 1919 is genoten en dus tot het inkomen van dat jaar behoort .

Literatuur

Dijck, J.E.A.M. van/Vijfeijken, I.J.F.A. van, Het kasstelsel in de Wet IB 2001, FED's Fiscale Brochures, 2e druk, Kluwer Deventer 2006, blz. 136

Goes, P.F., De fiscaal aftrekbare passiva, Fiscale Monografieën nr. 93, blz. 37, 63, 77

Heijden, J.M. van der, Winstrealisatie bij onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik, Kluwer Deventer 2006, blz. 73;

Mervennée, B.R. van, Coöperatie: pikant en frappant als tussenhoudster voor de dividendbelasting?!, Erasmus School of Economics, Bachelorscriptie, blz. 50

Schenk, S.F.J.J./Seegers, P.L.F., De landbouwvrijstelling, FED's Fiscale Brochures, 6e druk, Kluwer Deventer 2007, blz. 10;

Slot, G., Voorraadwaardering, Fiscale Monografieën nr. 8, Kluwer Deventer 1987, blz. 30

Wiel-Rammeloo, D.V.E.M. van der, De dienstbetrekking in eenvoud, Fiscale Monografieën nr. 127, Deventer Kluwer 2008, blz. 79-86.

Sinninghe Damsté, J.H.R., De Wet op de inkomstenbelasting en de Wettelijke voorschriften betreffende de gemeentefondsbelasting, Het Nederlandsch Belastingrecht, nr. 1 [Suyling-reeks], 4e druk, Tjeenk Willink Zwolle 1931, blz. 99-138

Artikel 8

B. 1437, HR 28-09-1916 B. 1713, Res. 31-05-1917 B. 1850, RvB Arnhem 16-02-1917 B. 1867, RvB Amsterdam 25-10-1917 AB 1917/119, blz. 119, HR 15-03-1917 B. 1950, RvB Leiden B. 2083, Res. 30-07-1918 B. 2234, HR 19-03-1919 B. 2242, HR 16-04-1919 B. 2326, Res. 10 februari 1919 B. 2381, RvB Zwolle 12-06-1919 B. 2455, HR 05-05-1920 B. 2478, HR 23-06-1920 B. 2558, Res. 23-04-1920 B. 2889, HR 14-12-1921 B. 3043, Res.03-02-1921 B. 3056, Res. 11-03-1921 B. 3069, RvB Leeuwarden 27-06-1921 B. 3147, HR 01-11-1922 B. 3214, HR 07-02-1923 B. 3250, HR 30-05-1923 B. 3285 W. 11360, HR 20-05-1925 B. 3336, HR 19-12-1923 B. 3369, HR 09-01-1924 B. 3405, HR 07-05-1924 B. 3516, RvB Rotterdam 05-12-1923 B. 3605, HR 13 mei 1925 B. 3675, HR 23-09-1925 B. 3694, HR 04-11-1925 B. 3700, HR 25-11-1925 B. 3789, HR 24-03-1926 B. 3836, HR 26-05-1926 B. 3842, HR 16-06-1926 B. 3859, RvB Den Haag 12-01-1925 B. 3873, RvB Den Haag 15-09-1924 B. 3896, HR 29-09-1926 B. 3939, HR 22-12-1926 B. 4065, HR 01-06-1927 B. 4243, HR 14-03-1928 B. 4267, HR 09-05-1928 B. 4292, HR 25-06-1928 B. 4385, HR 31-10-1928 B. 4401, HR 28-11-1928 B. 4487, HR 27-03-1929 B. 4494, HR 17-04-1929 NJ 1925/1594, RvB Maastricht 10-05-1929 B. 4519, HR 29-05-1929 B. 4522, HR 05-07-1929 B. 4660, Res. 05-04-1929 B. 4713, HR 02-04-1930 B. 4765, HR 25-06-1930 B. 4888, RvB Arnhem 28-03-1930 Res. 13-06-1932 B. 5328, HR 23-11-1932 B. 5993, HR 18-12-1935 B. 6053, HR 19-02-1936 B. 6697 B. 6802, HR 07-12-1938 B. 6847

tekst op 20 mei 1914

De opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk, omvat de verlof- en nonactivlteitstraktementen, wachtgelden, pensioenen, lijfrenten, alsmede de verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken en, in het algemeen, alle verschuldigde uitkeeringen en verstrekkingen, niet aan de vervulling van een ambt of dienstbetrekking verbonden, die bij overlijden van den gerechtigde, óf van een derde, eindigen.

Periodieke uitkeeringen, die genoten worden ingevolge eene verbintenis, waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd, worden niettemin als verschuldigd beschouwd.

De opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk, omvat de verlof- en nonactivlteitstraktementen, wachtgelden, pensioenen, lijfrenten, alsmede de verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken en, in het algemeen, alle verschuldigde uitkeeringen en verstrekkingen, niet aan de vervulling van een ambt of dienstbetrekking verbonden, die bij overlijden van den gerechtigde, óf van een derde, eindigen.

Artikel 9

B. 1749, Res. 02-06-1917 B. 1852, RvB Alkmaar 04-06-1917 B. 1856, RvB Rotterdam 30-06-1917 B. 1953, HR 31-01-1918 B. 2002, HR 06-05-1918 B. 2043, RvB Amsterdam 12-02-1918 B. 2052, Res. 21-03-1918 B. 2063, Res. 07-05-1918 B. 2097, HR 20-11-1918 B. 2267, RvB Rotterdam 23-11-1918 B. 2324, RvB Arnhem 08-11-1918 B. 2471, HR 09-06-1920 B. 2486, RvB Rotterdam 03-05-1919 B. 2517, Res. 30-01-1920 B. 2542, RvB Haarlem 30-05-1919 B. 2654, RvB Den Haag 23-04-1919 B. 2727 B. 2733, HR 16-02-1921 B. 2877, HR 16-11-1921 B. 2953, HR 03-05-1922 B. 2968, HR 07-06-1922 B. 3003, HR 29-11-1922 B. 3027, Res. 17-11-1920 B. 3030, RvB Utrecht 20-11-1920 B. 3037, Res. 31-12-1920 B. 3297, HR 03-10-1923 B. 3329, HR 12-12-1923 B. 3390, HR 19-03-1924 B. 3502, RvB Rotterdam 17-10-1923 B. 3543, HR 26-11-1924 B. 3577, HR 21-01-1925 B. 4012, HR 23-02-1927 B. 4027, RvB Maastricht 20-09-1926 B. 4168, HR 07-12-1927 B. 4180, HR 21-12-1927 B. 4466, RvB Maastricht 08-06-1928 B. 4547, RvB Utrecht 14-03-1928 B. 4701, HR 26-02-1930 B. 4751, HR 04-06-1930 B. 4762, HR 25-06-1930 B. 6577, RvB Amsterdam

Deze bepaling geldt niet, indien de persoon, die de uitkeering geniet, met den gever samenwoont.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

tekst op 20 mei 1914

Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd :

a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten;

b. het aandeel in de winst van coöperatieve vereenigingen, dat door de leden als zoodanig wordt genoten, voor zoover het

niet is begrepen in de betaling voor geleverde goederen of verrichten arbeid;

c. het aandeel in de winst van onderlinge verzekering-maatschappijen, dat door de deelnemers als zoodanig wordt genoten;

d. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd :

a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten;

b. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf.

tekst vanaf wet 11 januari 1918

Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd :

a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten;

b. het aandeel in de winst van coöperatieve vereenigingen, dat door de leden naar den maatstaf van de door hen bestede som wordt genoten, mits het doel der vereeniging niet met het bedrijf of beroep harer leden in verband staat;

c. het aandeel in de winst van onderlinge verzekering-maatschappijen, dat door de deelnemers als zoodanig wordt genoten;

d. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf.

Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd :

a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten;

b. het aandeel in de winst van coöperatieve vereenigingen, dat door de leden naar den maatstaf van de door hen bestede som wordt genoten, mits het doel der vereeniging niet met het bedrijf of beroep harer leden in verband staat;

c. het aandeel in de winst van onderlinge verzekering-maatschappijen, dat door de deelnemers als zoodanig wordt genoten;

d. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf.

e. voordeel uit het boschbedrijf, hieronder niet begrepen de exploitatie van hakhout.

tekst vanaf wet 28 april 1927

Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd :

a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten of hetgeen hun in den vorm van eene lijfrente of andere periodieke uitkeering door hunne ouders is toegekend;

b. het aandeel in de winst van coöperatieve vereenigingen, dat door de leden naar den maatstaf van de door hen bestede som wordt genoten, mits het doel der vereeniging niet met het bedrijf of beroep harer leden in verband staat;

c. het aandeel in de winst van onderlinge verzekering-maatschappijen, dat door de deelnemers als zoodanig wordt genoten;

d. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf.

e. voordeel uit het boschbedrijf, hieronder niet begrepen de exploitatie van hakhout

tekst in 1931

Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd :

a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten of hetgeen hun in den vorm van eene lijfrente of andere periodieke uitkeering door hunne ouders is toegekend;

b. het aandeel in de winst van coöperatieve vereenigingen, dat door de leden naar den maatstaf van de door hen bestede som wordt genoten, mits het doel der vereeniging niet met het bedrijf of beroep harer leden in verband staat;

c. het aandeel in de winst van verzekeringmaatschappijen, dat door de verzekerden als zoodanig wordt genoten;

d. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf.

e. voordeel uit het boschbedrijf, hieronder niet begrepen de exploitatie van hakhout

Objectieve vrijstellingen

Letter a

Letter b

Letter c

Letter d

Speculatie

Een speculant is er op uit om op korte termijn met een vermogensbestanddeel winst te behalen (aandelen, handelsgoederen). Het gaat de speculant niet zozeer om het verkrijgen van het duurzaam bezit van de aandelen of de goederen, maar om het met gebruikmaking van die vermogensbestanddelen maken van winst in snelle transacties.

Een speculant die minimale arbeid hieraan besteedt, bijvoorbeeld alleen af en toe contact heeft met de bank en verder slechts de normale administratieve werkzaamheden doet, verricht "normaal vermogensbeheer". Behaalde voordelen liggen dan toch vooral in de sfeer van gokken of het toeval.

Daartegenover staat degene, die met de bedoeling om voordeel te behalen, een flink deel van zijn tijd aan deze activiteiten opoffert door zich zeer regelmatig op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen op de markt, contacten te onderhouden, veel arbeid te verrichten e.d. en door dit alles een zekere invloed heeft op de uitkomst van zijn handelen, althans zijn winstkansen daardoor doorgaans weet te vergroten.

Gebeurt het speculeren in het verband van een onderneming dan is de vrijstelling in ieder geval niet van toepassing. De vraag is op welke speculant de wetgever in letter d het oog heeft.

De Hoge Raad oordeelt dat van speculatie geen sprake is wanneer de behaalde winst grotendeels het gevolg is van de arbeid van degene die die winst behaalde [HR 31 januari 1918, B. 1953] en kiest daarmee voor degene die niet verder komt dan normaal vermogensbeheer. Terecht zegt Sinninghe Damsté "legt de Hooge Raad (...) er den nadruk op dat bij speculatie het wegen van de goede en de kwade kansen van veel meer invloed is dan de handelingen welke van den speculant uitgaan, al zal er altijd wel eenige handeling verricht worden''. [W.A. Sinninghe Damsté, De Wet op de Inkomstenbelasting, Tjeenk Willink, Zwolle 1937, vijfde druk, blz. 54]

Literatuur

B.R. van Mervennée, Coöperatie: pikant en frappant als tussenhoudster voor de dividendbelasting?!, Erasmus School of Economics, Bachelorscriptie, blz. 50

Artikel 10

B. 1560, Res. 05-02-1917 B. 2020 B. 2336 B. 3219 B. 3395, HR 09-04-1924 B. 3548, HR 03-12-1924 B. 3574, HR 07-01-1925 B. 3598, HR 29-04-1925 B. 3982, HR 12-01-1927 B. 4626 B. 5298 B. 5391 B. 5428 B. 5611, HR 25-04-1934 B. 6205, Res. 12-09-1935, nr. 68 B. 6308, RvB Den Haag 08-11-1935 B. 6537, HR 01-12-1937 B. 6690, HR 22-06-1938 B. 6773, HR 09-11-1938

B. 6797, HR 14-12-1938 B. 6810, RvB Groningen 15-09-1937 B. 6868, HR 22-02-1939B. 7140, HR 27-03-1940 B. 7575, HR 18-11-1942 BNB 2001/158, L.F. van Kalmthout, Conclusie HR 07-02-2001, nr. 35772

De opbrengst eener bron van inkomen wordt, ter berekening van haar zuiver bedrag, verminderd met de kosten tot verwerving, inning en behoud der opbrengst en met de op de opbrengst rustende lasten, zooals:

  • de bedrijfs- en beroepskosten, waaronder worden verstaan de kosten noodig voor de uitoefening van een bedrijf of beroep of rechtstreeks daartoe betrekking hebbende, met inbegrip van kosten van onderhoud, verschuldigde renten en belastingen, die op het bedrijf of beroep drukken;

  • de volgende kosten, voor zoover zij niet reeds als bedrijfs-of beroepskosten in aanmerking komen: kosten van verzekering en onderhoud van onroerende goederen, uitkeeringen wegens opstal of ander zakelijk recht krachtens hetwelk de belastingplichtige het genot van onroerend goed heeft, op onroerende goederen rustende belastingen en uitkeeringen wegens daarop gevestigde schuldplichtigheid, kosten van verhuring of verpachting van onroerende goederen, kosten vallende op de verzilvering van coupons, kosten van beheer.

  • Van de onzuivere opbrengst van een bedrijf of beroep worden bovendien afgetrokken de afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, en de afschrijvingen op schuldvorderingen, een en ander volgens goed koopmansgebruik.

  • Traktementen en andere belooningen alsmede verlof- en nonactiviteitstraktementen, wachtgelden en pensioenen worden verminderd met verplichte bijdragen voor pensioenen en fondsen.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De opbrengst eener bron van inkomen wordt, ter berekening van haar zuiver bedrag, verminderd met de kosten tot verwerving, inning en behoud der opbrengst en met de op de opbrengst rustende lasten, zooals:

  • de bedrijfs- en beroepskosten, waaronder worden verstaan de kosten noodig voor de uitoefening van een bedrijf of beroep of rechtstreeks daartoe betrekking hebbende, met inbegrip van kosten van onderhoud, verschuldigde renten en belastingen, die op het bedrijf of beroep drukken;

  • de volgende kosten, voor zoover zij niet reeds als bedrijfs-of beroepskosten in aanmerking komen: kosten van verzekering en onderhoud van onroerende goederen, uitkeeringen wegens opstal of ander zakelijk recht krachtens hetwelk de belastingplichtige het genot van onroerend goed heeft, op onroerende goederen rustende belastingen en uitkeeringen wegens daarop gevestigde schuldplichtigheid, kosten van verhuring of verpachting van onroerende goederen, kosten vallende op de verzilvering van coupons, kosten van beheer.

Van de onzuivere opbrengst van een bedrijf of beroep worden bovendien afgetrokken de afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, en de afschrijvingen op schuldvorderingen, een en ander volgens goed koopmansgebruik.

Traktementen en andere belooningen alsmede verlof- en nonactiviteitstraktementen, wachtgelden en pensioenen worden verminderd met verplichte bijdragen voor pensioenen en fondsen.

Afschrijving

Afschrijving op vervangingswaarde

Afschrijving op vervangingswaarde is niet toegestaan [B. 2849]

Literatuur

T.M. Berkhout, Fiscaal afschrijven op vastgoed, Fiscale Monografieën nr. 101, Kluwer Deventer, blz. 173;

J.E.A.M. van Dijck/G.T.K. Meussen, Rangorde in de Wet IB, FED's Fiscale Brochures, Kluwer Deventer, 2e druk 2003, blz. 25;

J.M. van der Heijden, Winstrealisatie bij onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik, Kluwer Deventer 2006, blz. 73;

P.F. Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, Fiscale Monografieën nr. 93, blz. 37, 63

J.M. van der Heijden, Winstrealisatie bij onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik, Kluwer Deventer 2006, blz. 91

Artikel 11

B. 2110 B. 2336 B. 2849 B. 3406, HR 07-05-1924 B. 3548, HR 03-12-1924 B. 4374 BNB 1953/24, M.A. Wisselink, Noot RvB Leeuwarden 10 maart 1952

tekst op 20 mei 1914

Uitgaven voor aankoop, stichting, verbetering of verandering van gronden, gebouwen, werktuigen, gereedschappen en andere zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, uitgaven voor overneming, uitbreiding, verbetering of verandering van het bedrijf en andere uitgaven van dien aard. worden niet als bedrijfs- of beroepskosten beschouwd.

Uitgezonderd zijn:

  1. de uitgaven noodig ter vervanging van zaken, waarop niet wordt afgeschreven, gebouwen niet daaronder begrepen;

  2. de uitgaven tot aanschaffing van voorwerpen van geringe waarde, voor zoover die uitgaven gewoonlijk tot de dagelijksche onkosten van het bedrijf of beroep worden gerekend.

Voorts is geen aftrek toegelaten ter zake van het vormen of vergrooten van een reservefonds of voor interest van eigen kapitaal.

Afschrijvingsmethode

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Uitgaven voor aankoop, stichting, verbetering of verandering van gronden, gebouwen, werktuigen, gereedschappen en andere zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, uitgaven voor overneming, uitbreiding, verbetering of verandering van het bedrijf en andere uitgaven van dien aard. worden niet als bedrijfs- of beroepskosten beschouwd.

Uitgezonderd zijn:

  1. de uitgaven noodig ter vervanging van zaken, waarop niet wordt afgeschreven, gebouwen niet daaronder begrepen;

  2. de uitgaven tot aanschaffing van voorwerpen van geringe waarde, voor zoover die uitgaven gewoonlijk tot de dagelijksche onkosten van het bedrijf of beroep worden gerekend.

Voorts is geen aftrek toegelaten ter zake van het vormen of vergrooten van een reservefonds of voor interest van eigen kapitaal.

Literatuur

T.M. Berkhout, Fiscaal afschrijven op vastgoed, Fiscale Monografieën nr. 101, Kluwer Deventer, blz. 182, 300;

J.M. van der Heijden, Winstrealisatie bij onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik, Kluwer Deventer 2006, blz. 74, 78;

P.F. Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, Fiscale Monografieën nr. 93, blz. 54-55, 63

Artikel 12

B. 3524, HR 01-10-1924 B. 3600, HR 24-06-1925 B. 8967, HR 28 maart 1951

tekst op 20 mei 1914

Voor de heffing der belasting wordt de opbrengst bepaald van de bronnen van inkomen, die bij den aanvang van het belastingjaar voor den belastingplichtige bestaan. Bedrijven, beroepen, handelingen, werkzaamheden en diensten, die voor dat tijdstip door hem zijn uitgeoefend, verricht of bewezen, worden als eene bestaande bron van inkomen aangemerkt, indien zij niet voorgoed zijn gestaakt.

Ten aanzien van personen, die op een later tijdstip belastingplichtig worden, treedt dat tijdstip voor den aanvang van het belastingjaar in de plaats.

Voor de heffing der belasting wordt de opbrengst bepaald van de bronnen van inkomen, die bij den aanvang van het belastingjaar voor den belastingplichtige bestaan. Bedrijven, beroepen, handelingen, werkzaamheden en diensten, die voor dat tijdstip door hem zijn uitgeoefend, verricht of bewezen, worden als eene bestaande bron van inkomen aangemerkt, indien zij niet voorgoed zijn gestaakt.

Ten aanzien van personen, die op een later tijdstip belastingplichtig worden, treedt dat tijdstip voor den aanvang van het belastingjaar in de plaats.

Literatuur

S.R.A. van Eijck, Het vermogen te dragen, Kluwer Deventer 2005, blz. 63;

D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in eenvoud, Fiscale Monografieën nr. 127, Deventer Kluwer 2008, blz. 79-86;

J.M. van der Heijden, Winstrealisatie bij onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik, Kluwer Deventer 2006, blz. 71

Artikel 13

B. 3047 B. 3285, B. 3490, Res. 21-08-1923, nr. 2 B. 3496, RvB Utrecht 19-09-1923 B. 6803, RvB Amsterdam 07-07-1937

De opbrengst van iedere bron van inkomen wordt gesteld op het bedrag dat zij voor den belastingplichtige zuiver heeft opgeleverd over het laatst verloopen kalenderjaar of, voor zooveel de opbrengst van onderneming of arbeid betreft, over het laatst verloopen boekjaar, indien dit niet met het kalenderjaar samenvalt.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De opbrengst van:

  1. onroerende goederen,

  2. roerend kapitaal, voor zoover dit niet bestaat in aandeelbewijzen in binnen het Rijk gevestigde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen of in geldschieting en commandite in binnen het Rijk gevestigde commanditaire vennootschappen,

  3. arbeid, voor zoover zij niet afhankelijk is van de per boekjaar vastgestelde uitkomsten van een bedrijf,

  4. rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk,

wordt gesteld op het bedrag dat die bronnen voor den belastingplichtige zuiver hebben opgeleverd in het laatst verloopen kalenderjaar.

Opbrengst van arbeid die per jaar, per maand of pel week wordt berekend, alsmede opbrengst der in het eerste lid sub 4. bedoelde bronnen. wordt geacht te zijn genoten in bet kalenderjaar, waarop zij betrekking heeft, ook al is zij bij het einde daarvan nog niet of nog niet ten volle uitbetaald.

Literatuur

S.R.A. van Eijck, Het vermogen te dragen, Kluwer Deventer 2005, blz. 63;

D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in eenvoud, Fiscale Monografieën nr. 127, Deventer Kluwer 2008, blz. 79-86;

J.M. van der Heijden, Winstrealisatie bij onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik, Kluwer Deventer 2006, blz. 71, 74

Artikel 13bis

tekst vanaf Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De opbrengst van:

  1. roerend kapitaal,, voor zoover dit bestaat in aandeelbewijzen in binnen het Rijk gevestigde vennootschappen, vereenigingen of maatschappijen of in geldschieting en commandite in binnen het IJ ijk gevestigde commanditaire vennootschappen,

  2. onderneming,

  3. arbeid, voor zoover zij afhankelijk is van de per boekjaar vastgestelde uitkomsten van een bedrijf,

wordt gesteld op het bedrag dat die bronnen voor den belastingplichtige zuiver hebben opgeleverd over het laatst verloopen boekjaar

Artikel 13ter

tekst vanaf Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De opbrengst van aandeelbewijsen in niet binnen het Rijk gevestigde vennootschappen, vereenigingen of maatschappijen of van geldschieting en commandite in niet binnen het Rijk gevestigde commanditaire vennootschappen wordt voor de toepassing van de artikelen 13 en 13bis gelijkgesteld met die van aandeelbewijzcn in binnen het Rijk gevestigde vennootschappen, vereenigingen of maatschappijen of van geldschieting en commandite in binnen bet Rijk gevestigde commanditaire vennootachappen, voor zoover betreft aandeelbewijten en geldschieting waarvan dit, door den belastingplichtige in zijn aangifte is vermeld.

Heeft voor een belastingjaar zulk eene vermelding plaatsgehad, dan blijft op de opbrengst van aandeelbewijzen en geldschietingen, waarop zij betrekking heeft, dit artikel van toepassing voor alle volgende belastingjaren, zoolang die bronnen van inkomen voor den belastingplichtige bestaan.

Artikel 13quater

tekst vanaf Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Is de opbrengst van een in artikel 13bis of artikel 13tcr genoemde bron van inkomen over het laatst verloopen boekjaar bij het doen der aangifte nog niet bekend, dan wordt zij voor-loopig gesteld op het bedrag dat zij voor den belastingplichtige zuiver heeft opgeleverd over het voorlaatste boekjaar, beboudens herziening wanneer de opbrengst over het laatst verloopen boekjaar bekend is.

Bestond de bron van inkomen voor den belastingplichtige nog niet in liet voorlaatste boekjaar, dan wordt voor de toepassing van dit artikel niettemin aangenomen, dat zij voor hem bestond

Artikel 14

B. 3578, HR 04-02-1925 B. 3580, HR 11-02-1925 B. 3583, HR 18-02-1925 BNB 1954/181, HR 31 maart 1954, nr. 11708

tekst op 20 mei 1914

Is de opbrengst van eenige bron van inkomen nog niet over een vol kalender- of boekjaar door den belastingplichtige genoten, dan wordt zij in rekening gebracht tot haar bekend of te begrooten jaarlijksch zuiver bedrag.

Op dezelfde wijze wordt gehandeld, indien door het ontstaan, vervallen of wijzigen eener gemeenschap, verandering is gekomen in de verhouding naar welke de belastingplichtige gerechtigd is tot het genot der voordelen van eenige zaak, en sedert die verandering nog geen vol kalender- of boekjaar is verstreken.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Heeft de belastingplichtige niet gedurende een vol kalenderjaar recht gehad op de opbrengst van een bron van inkomen, genoemd in artikel 13, dan wordt die opbrengst in rekening gebracht tot haar bekend of te begrooten jaarlijksch zuiver bedrag.

Is de opbrengst van een bron van inkomen, genoemd ir. artikel 13bis of 13ter, nog niet over een vol boekjaar bekend, dan wordt zij in rekening gebracht tot haar bekend of te begrooten zuiver bedrag

Op overeenkomstige wijze als in de vorige leden is bepaald wordt gehandeld, indien door het ontstaan, vervallen of wijzigen eener gemeenschap, verandering is gekomen in de verhouding naar welke de belastingplichtige gerechtigd is tot het genot der voordelen van eenige zaak, en sedert die verandering nog geen vol kalender- of boekjaar is verstreken.

Literatuur

S.R.A. van Eijck, Het vermogen te dragen, Kluwer Deventer 2005, blz. 63;

D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in eenvoud, Fiscale Monografieën nr. 127, Deventer Kluwer 2008, blz. 79-86;

J.M. van der Heijden, Winstrealisatie bij onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik, Kluwer Deventer 2006, blz. 71

Artikel 15

B. 3419, HR 25-06-1924

tekst op 20 mei 1914

Bevordering of verplaatsing in een anderen werkkring, bij een tak van openbaren dienst of in dienst van een bijzonder persoon of lichaam, wordt niet beschouwd als het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen.

Daarentegen wordt het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen aangenomen bij aanvaarding of hervatting van eenigen dienst binnen het Rijk na dienstverrichting in het buitenland of in eene der koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Bevordering of verplaatsing in een anderen werkkring, bij een tak van openbaren dienst of in dienst van een bijzonder persoon of lichaam, wordt niet beschouwd als het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen.

Daarentegen wordt het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen aangenomen bij aanvaarding of hervatting van eenigen dienst binnen het Rijk na dienstverrichting in het buitenland of in eene der koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.

Artikel 15bis

B. 9078, RvB Amsterdam 03-03-1950

Artikel 16

tekst op 20 mei 1914

De jaarlijksche zuivere opbrengst van tijdelijk niet belegde gelden wordt bepaald naar de wijze, waarop zij zullen worden belegd, of, indien aan de gelden nog geen bestemming is gegeven, op vier ten honderd berekend.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De jaarlijksche zuivere opbrengst van tijdelijk niet belegde gelden wordt bepaald naar de wijze, waarop zij zullen worden belegd, of, indien aan de gelden nog geen bestemming is gegeven, op vier ten honderd berekend.

Artikel 17

B. 7329, HR 14-05-1941

tekst op 20 mei 1914

Wanneer ten aanzien eener bron van inkomen bij toepassing der regelen omtrent de bepaling der zuivere opbrengst een verlies wordt verkregen, komt dit in mindering van de zuivere opbrengst der verdere bronnen van inkomen.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Wanneer ten aanzien eener bron van inkomen bij toepassing der regelen omtrent de bepaling der zuivere opbrengst een verlies wordt verkregen, komt dit in mindering van de zuivere opbrengst der verdere bronnen van inkomen.

Artikel 18

B. 3431, RvB Leiden 04-01-1923 B. 4255, HR-11-04-1928 B. 4472, HR 30-01-1929 Zie WDBIA 1930/3004-6, M.J.H. Smeets

tekst op 20 mei 1914

Op zich zelf staande werkzaamheden blijven bij de toepassing der artikelen 12 tot en met 17 buiten aanmerking.

Heeft de belastingplichtige in het laatstverloopen kalenderjaar eene opbrengst van op zich zelf staande werkzaamheden genoten of een uit zoodanige werkzaamheden voortgesproten verlies geleden, dan wordt het volgens de genoemde artikelen bepaalde inkomen met het zuivere bedrag dier opbrengst vermeerderd of met dat verlies verminderd.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Op zich zelf staande werkzaamheden blijven bij de toepassing der artikelen 12 tot en met 17 buiten aanmerking.

Heeft de belastingplichtige in het laatstverloopen kalenderjaar eene opbrengst van op zich zelf staande werkzaamheden genoten of een uit zoodanige werkzaamheden voortgesproten verlies geleden, dan wordt het volgens de genoemde artikelen bepaalde inkomen met het zuivere bedrag dier opbrengst vermeerderd of met dat verlies verminderd.

Literatuur

D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in eenvoud, Fiscale Monografieën nr. 127, Deventer Kluwer 2008, blz. 79-86

Artikel 19

B. 1523, Res. 27-11-1916 B. 6802, HR 17-12-1938 BNB 1954/259, HR 9-06-1954, nr. 11740

tekst op 20 mei 1914

Van het volgens artt. 12 tot en met 18 bepaalde inkomen worden, ter berekening van het belastbaar (zuiver) inkomen, afgetrokken de door den belastingplichtige verschuldigde en niet met eene bron van zijn inkomen in verband staande:

a. lijfrenten, pensioenen en andere periodieke uitkeeringen en verstrekkingen als bedoeld bij art. 8;

b. altijddurende renten;

c. renten van andere schulden;

d. premiën voor levensverzekering, lijfrente of pensioen;

een en ander tot het jaarlijksch bedrag bij den aanvang van het belastingjaar of bij het ontstaan van den belastingplicht in den loop van dat jaar.

Voor de premiën, bedoeld onder letter d van het vorige lid, kan niet meer dan vijf ten honderd van het inkomen en niet meer dan f 100 worden afgetrokken.

Ter zake van onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen is geen aftrek toegelaten.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Van het volgens artt. 12 tot en met 18 bepaalde inkomen worden, ter berekening van het belastbaar (zuiver) inkomen, afgetrokken de door den belastingplichtige verschuldigde en niet met eene bron van zijn inkomen in verband staande:

a. lijfrenten, pensioenen en andere periodieke uitkeeringen en verstrekkingen als bedoeld bij art. 8;

b. altijddurende renten;

c. renten van andere schulden;

d. premiën voor levensverzekering, lijfrente of pensioen;

een en ander tot het jaarlijksch bedrag bij den aanvang van het belastingjaar of bij het ontstaan van den belastingplicht in den loop van dat jaar.

Voor de premiën, bedoeld onder letter d van het vorige lid, kan niet meer dan vijf ten honderd van het inkomen en niet meer dan f 100 worden afgetrokken.

Van het volgens de artikelen 12 tot en met 18 bepaalde inkomen worden bovendien afgetrokken de afschrijvingen wegens het afloopen van rechton, welke aan den belastingplichtige toekomen en aan een termijn zijn gebonden.

Ter zake van onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen is geen aftrek toegelaten.

Literatuur

J.E.A.M. van Dijck/G.T.K. Meussen, Rangorde in de Wet IB, FED's Fiscale Brochures, Kluwer Deventer, 2e druk 2003, blz. 25

Artikel 20

B. 2115, HR 18-12-1918

tekst op 20 mei 1914

De binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen zijn belastingplichtig naar het bedrag harer gewone en buiten -gewone uitdeelingen, gedurende het belastingjaar, aan oprichters, concessionarissen, preferente en gewone aandeelhouders, leden, deelnemers, houders van aandeelen in afzonderlijke fondsen, en andere deelgerechtigden in de winst, daaronder niet begrepen de winstaandeelen van beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel en van den Staat, allen als zoodanig.

Het bedrag, dat in een boekjaar genoten is ter zake van het bezit van aandeelen op naam in andere vennootschappen, vereenigingen of maatschappijen vallende onder dit artikel, wordt van de eerstvolgende uitdeeling afgetrokken.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

vervallen

Artikel 21

B. 2115, HR 18-12-1918

tekst op 20 mei 1914

Bijschrijving op of uitreiking van aandeelen of obligatiën, aandeelen in afzonderlijke fondsen daaronder begrepen, en bij verzekeringmaatschappijen verhooging der verzekerde som, worden tot het bedrag, waarvoor geen storting plaats heeft, als uitdeeling beschouwd.

Daarentegen wordt niet als uitdeeling beschouwd:

a. aflossing van kapitaal;

b. betaling door eene coöperatieve vereeniging of naamlooze vennootschap, aan hare leden of aandeelhouders, voor geleverde goederen of verrichten arbeid.

Afzonderlijke fondsen, die door aandeelen worden vertegenwoordigd, worden tot het kapitaal gerekend.


tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

vervallen

Literatuur

B.R. van Mervennée, Coöperatie: pikant en frappant als tussenhoudster voor de dividendbelasting?!, Erasmus School of Economics, Bachelorscriptie, blz. 50

Artikel 22

tekst op 20 mei 1914

Bij liquidatie geldt als uitdeeling de verdeeling van het batig saldo, tot het bedrag, waarmede dit het nog niet afgeloste kapitaal overtreft.


Artikel 23

tekst op 20 mei 1914

De stichtingen, bedoeld bij art. 1c, zijn belastingplichtig naar de zuivere opbrengst der door haar uitgeoefend wordende bedrijven en beroepen over het laatst verloopen boekjaar. Buiten aanmerking blijven winsten, voortspruitende uit- of verband houdende met het voorkomen óf lenigen van armoede, verpleging, verzorging of zedelijke verbetering en het verstrekken aan minvermogenden van kost, inwoning of kost en inwoning, geneeskundige hulp, geneesmiddelen en begrafenis of begrafenisgelden.

De zuivere opbrengst van een bedrijf of beroep wordt bepaald naar de beginselen der artt. 7, 10 en 11

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

vervallen

Artikel 24

B. 9236, HR 11-06-1952 B. 6815, Res. 06-12-1937, nr. 122 [lid 1 sub 3]

tekst op 20 mei 1914

De niet binnen het Rijk wonende natuurlijke personen, vallende onder art. 2, zijn belastingplichtig naar hun zuiver inkomen, opgevat en berekend volgens de bepalingen van hoofdstuk II, met dien verstande, dat te hunnen aanzien op geen andere bronnen van inkomen wordt gelet dan:

1. voor zooveel de opbrengst van onroerende goederen betreft, op binnen het Rijk gelegen gebouwen en gronden;

2. voor zooveel de opbrengst van roerend kapitaal betreft, op geldschieting en commandite in een bedrijf of beroep, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd;

3. voor zooveel de opbrengst van onderneming en arbeid betreft, op bedrijven en beroepen, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd, andere bedrijven, en beroepen die en voor zoover zij binnen het Rijk worden uitgeoefend, en ambten die uit 's Rijks schatkist worden bezoldigd;

4. voor zooveel de opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk betreft, op rechten op verlof- of nonactiviteitstraktement, wachtgeld of pensioen uit 's Rijks schatkist.

Aftrek volgens art. 19 is alleen toegelaten voor de renten van schulden, die tot aankoop, stichting, verbetering of verandering der onder 1. bedoelde goederen zijn aangegaan.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De niet binnen het Rijk wonende natuurlijke personen, vallende onder art. 2, zijn belastingplichtig naar hun zuiver inkomen, opgevat en berekend volgens de bepalingen van hoofdstuk II, met dien verstande, dat te hunnen aanzien op geen andere bronnen van inkomen wordt gelet dan:

1. voor zooveel de opbrengst van onroerende goederen betreft, op binnen het Rijk gelegen gebouwen en gronden;

2. voor zooveel de opbrengst van roerend kapitaal betreft, op geldschieting en commandite in een bedrijf of beroep, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd;

3. voor zooveel de opbrengst van onderneming en arbeid betreft, op bedrijven en beroepen, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd, andere bedrijven, en beroepen die en voor zoover zij binnen het Rijk worden uitgeoefend, en ambten die uit 's Rijks schatkist worden bezoldigd;

4. voor zooveel de opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk betreft, op rechten op verlof- of nonactiviteitstraktement, wachtgeld of pensioen uit 's Rijks schatkist.

Aftrek volgens art. 19 is alleen toegelaten voor de renten van schulden, die tot aankoop, stichting, verbetering of verandering der onder 1. bedoelde goederen zijn aangegaan.

Artikel 25

tekst op 20 mei 1914

De beroepskosten der onder art. 2 vallende Nederlandsche ambtenaren worden bepaald volgens door Ons vast te stellen regelen.

Bij de opdracht van een buiten het Rijk te bekleeden ambt en bij latere verplaatsing naar een ander land, wordt voor hen het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen aangenomen.

Voor de belasting dezer ambtenaren blijft buiten aanmerking het gedeelte van hun inkomen, dat in hunne woonplaats, rechtstreeks of door middel van de bron, waaruit het verkregen wordt, door eene directe belasting wordt getroffen. Omvat de belasting dientengevolge niet de opbrengst van binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, dan vervalt ook de aftrek voor renten volgens het laatste lid van art. 24.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De beroepskosten der onder art. 2 vallende Nederlandsche ambtenaren worden bepaald volgens door Ons vast te stellen regelen.

Bij de opdracht van een buiten het Rijk te bekleeden ambt en bij latere verplaatsing naar een ander land, wordt voor hen het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen aangenomen.

Voor de belasting dezer ambtenaren blijft buiten aanmerking het gedeelte van hun inkomen, dat in hunne woonplaats, rechtstreeks of door middel van de bron, waaruit het verkregen wordt, door eene directe belasting wordt getroffen. Omvat de belasting dientengevolge niet de opbrengst van binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, dan vervalt ook de aftrek voor renten volgens het laatste lid van art. 24.

Artikel 26

tekst op 20 mei 1914

De niet binnen het Rijk gevestigde lichamen, vallende onder art. 2, zijn belastingplichtig naar eene som, welke berekend wordt als het belastbaar inkomen der niet binnen het Rijk wonende natuurlijke personen.

De niet binnen het Rijk gevestigde lichamen, vallende onder art. 2, zijn belastingplichtig naar eene som, welke berekend wordt als het belastbaar inkomen der niet binnen het Rijk wonende natuurlijke personen.

Artikel 27

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

tekst op 20 mei 1914

Voor de belasting volgens artt. 24 en 26 blijven buiten aanmerking het spoor- en trambedrtjf van bultenlandsche ondernemers, voorzover het lijnen betreft, die zich over de Nederlandsche grens uitstrekken, het verzekeringsbedrijf van buitenlandsche ondernemers en de bedrijven en beroepen, die slechts tijdelijk binnen het Rijk worden uitgeoefend.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

Voor de belasting volgens artt. 24 en 26 blijven buiten aanmerking het spoor- en trambedrtjf van bultenlandsche ondernemers, voorzover het lijnen betreft, die zich over de Nederlandsche grens uitstrekken, het verzekeringsbedrijf van buitenlandsche ondernemers en de bedrijven en beroepen, die slechts tijdelijk binnen het Rijk worden uitgeoefend.

Artikel 28

tekst op 20 mei 1914

tekst op 20 mei 1914

tekst op 20 mei 1914

De buitenlandsche ondernemers van spoor-en trambedrijf, bedoeld in art. 27, zijn te dier zake belastingplichtig naar de halve bruto-opbrengst hunner op Nederlandsch grondgebied gelegen lijnen en gedeelten van lijnen over het laatst verloopen boekjaar, verminderd met een interest van vier ten honderd over het bedrag der kosten van aanleg. De bruto-opbrengst van een gedeelte eener lijn wordt, zoo nóodlg, berekend in verhouding tot die

der geheele lijn.

Is een lijn slechts gedurende een gedeelte van het laatst verloopen boekjaar In exploitatie geweest, dan wordt de af te trekken interest dienovereenkomstig verminderd.

Buiten aanmerking blijven de gedeelten van internationale lijnen, die zich op Nederlandsch grondgebied niet verder dantot het naast bij de grens gelegen station uitstrekken, mits in het land, waar de onderneming gevestigd is, voor Nederlandsche ondernemingen gelijke vrijstelling wordt genoten.

tekst na Wet van 16 april 1915 (Stb. 197)

De buitenlandsche ondernemers van spoor-en trambedrijf, bedoeld in art. 27, zijn te dier zake belastingplichtig naar de halve bruto-opbrengst hunner op Nederlandsch grondgebied gelegen lijnen en gedeelten van lijnen over het laatst verloopen boekjaar, verminderd met een interest van vier ten honderd over het bedrag der kosten van aanleg. De bruto-opbrengst van een gedeelte eener lijn wordt, zoo nóodlg, berekend in verhouding tot die

der geheele lijn.

Is een lijn slechts gedurende een gedeelte van het laatst verloopen boekjaar In exploitatie geweest, dan wordt de af te trekken interest dienovereenkomstig verminderd.

Buiten aanmerking blijven de gedeelten van internationale lijnen, die zich op Nederlandsch grondgebied niet verder dantot het naast bij de grens gelegen station uitstrekken, mits in het land, waar de onderneming gevestigd is, voor Nederlandsche ondernemingen gelijke vrijstelling wordt genoten.

Artikel 29

De buiten het Rijk gevestigde verzekeraars, die hun bedrijf binnen het Rijk uitoefenen, zijn te dier zake belastingplichtig naar tien ten honderd van het bedrag, dat in het laatst verloopen boekjaar aan premiën en kapitaal ontvangen is van binnen het Rijk wonende of gevestigde verzekerden, dit bedrag verminderd met de toegestane courtages, provisiën en rabatten.

Artikel 30

De niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, die. persoonlijk of door een vertegenwoordiger, binnen het Rijk een of meer bedrijven of beroepen tijdelijk, doch ten minste drie maanden achtereen uitoefenen, zijn te dier zake belastingplichtig naar de geheele zuivere opbrengst, die daarmede in het belastingjaar wordt verkregen.

De zuivere opbrengst wordt bepaald naar de beginselen der artt. 7. 10 en 11.

Artikel 31

B. 3495, RvB Amsterdam 17-09-1923 BNB , HR 17-04-1996, nr. 29941

De bronnen van inkomen der gehuwde vrouw alsmede hare onder art. 19 vallende schulden worden beschouwd als bronnen van inkomen en schulden van haren man.

Art. 32

B. 4211, HR 04-01-1928

BNB , HR 17-04-1996, nr. 29941

Het vorige artikel is niet van toepassing:

1. bij scheiding van tafel en bed;

2. bij scheiding van goederen, zonder scheiding van tafel en bed;

3. indien de vrouw voor zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten

heeft bedongen.

Nochtans wordt in de onder 2. en 3. bedoelde gevallen, wanneer de beide echtgenooten binnen het Rijk wonen, de

belasting naar hun gezamenlijk belastbaar inkomen berekend en over hen omgeslagen in verhouding van ieders belastbaar inkomen.

Art. 33

Van de belasting zijn vrijgesteld de diplomatieke, consulaire en andere vertegenwoordigers van vreemde mogendheden, de hun toegevoegde ambtenaren en de bij hen inwonende in hun dienst zijnde personen; allen, mits zij vreemdeling zijn en overigens binnen het Rijk geen bedrijf of beroep uitoefenen, en onder voorwaarde van wederkeerigheid, indien door den Staat, tot welken die personen behooren, een belasting naar het inkomen of naar het vermogen wordt geheven.

Art. 34

De vrijstellingen volgens het vorige artikel strekken zich niet uit tot:

1. de voordelen uit binnen het Rijk gelegen gebouwen en gronden;

2. hetgeen, anders dan op aandelen, genoten wordt uit hoofde van deelgerechtigdheid in de opbrengst van bedrijven

en beroepen, waarvan de zetel biftnen het Rijk is gevestigd, ofvan andere bedrijven en beroepen, die en voorzoover zij binnen het Rijk worden uitgeoefend.

Ook voor hen, die binnen het Rijk wonen, is hierbij van toepassing de bepaling van art. 24, laatste lid.

Art. 35

Binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen meteen ten algemenen nutte strekkend doel, zijn van de belasting vrijgesteld, mits uitsluitend publiekrechtelijke lichamen houders der aandeelen zijn.

Art. 36

Personen, wonende in eene der koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, zijn van de belasting vrijgesteld voor zooveel betreft bezoldiging, verlof- of non-activiteitstraktement, wachtgeld of pensioen uit 's Rijks schatkist.

Art. 37

De belasting der natuurlijke personen wordt geheven volgens het onderstaande tarief:

Belastbare som. Belasting.

f 650 of meer, doch minder dan f 700 . . . f 1,25

f 700 of meer, doch minder dan f 750 f 2,00

f 750 of meer, doch minder dan f 800 f 2,75

f 800 of meer, doch minder dan f 850 f 3,50

f 850 of meer, doch minder dan f 900 f 4,25

f 900 of meer, doch minder dan f 950 f 5,00

f 950 of meer, doch minder dan f 1000 f 5,75

f 1000 of meer, doch minder dan f 1050 f 6,50

f 1050 of meer, doch minder dan f 1100 f 7,25

f 1100 of meer, doch minder dan f 1150 f 8,00

f 1150 of meer, doch minder dan f 1200 f 8,75

f 1200 of meer, doch minder dan f 1250 f 9,50

f 1250 of meer, doch minder dan f 1300 f 10,25

f 1300 of meer, doch minder dan f 1350 f 11,00

f 1350 of meer, doch minder dan f 1400 f 12,00

f 1400 of meer, doch minder dan f 1450 f 13,00

f 1450 of meer, doch minder dan f 1500 f 14,00

Is de belastbare som f 1500 of meer, doch minder dan f 2000, dan is verschuldigd f 15 benevens f 2 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 1500 te boven gaat.

Is de belastbare som f 2000 of meer, doch minder dan f 10000, dan is verschuldigd f 25 benevens f 3 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 2000 te boven gaat.

Is de belastbare som f 10 000 of meer, doch minder dan f 20000, dan is verschuldigd f 265 benevens f' 4 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 10 000 te boven gaat.

is de belastbare som f 20000 of meer, dan is verschuldigd f 665 benevens f 5 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 20 000 te boven gaat.

Art. 38

Het belastbaar Inkomen der binnen het Rijk wonende personen, niet meer bedragende dan f 5000, wordt, alvorens het tarief van art. 37 daarop wordt toegepast, verminderd met f 50 voor ieder minderjarig eigen of aangehuwd kind of pleegkind, dat niet zelf in deze belasting wordt aangeslagen.

Als pleegkind van den belastingplichtige wordt slechts aangemerkt, wie door hem als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

Art. 39

De belasting der vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen en stichtingen, bedoeld bij art. 1b en c, en der lichamen vallende onder art. 2, is f 5 voor elk geheel bedrag van f 100.

Art. 40

Het belastingjaar begint met 1 Mei en eindigt met 30 April.

D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in eenvoud, Fiscale Monografieën nr. 127, Deventer Kluwer 2008, blz. 79-86; J.M. van der Heijden, Winstrealisatie bij onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik, Kluwer Deventer 2006, blz. 71

Art. 41

Voor hen, die op of na 1 Mei belastingplichtig worden ingevolge art. la of art. 2, wordt de belasting slechts geheven voor zooveel twaalfde gedeelten als er nog geheele maanden van het belastingjaar over zijn.

Art. 42

Het vorige artikel is niet van toepassing op de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, die en voor zoover zij slechts tijdelijk binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen.

De te dezer zake opgelegde aanslagen worden telkens na afloop van een kwartaal, bij gebleken noodzakelijkheid, door een naderen aanslag aangevuld..

Art. 43

Ten behoeve der aanslagsregeling kunnen de belastingplichtigen tot het doen eener aangifte worden uitgenoodigd door uitreiking van een daarvoor te bezigen biljet.

Zoodanig biljet zal worden uitgereikt aan :

1. de personen wier namen zijn vermeld op de lijst, bedoeld bij artikel 14, lid 1 der wet van 27 September 1892 (Staatsblad nr. 223) op de vermogensbelasting, zooals die wet is gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 15 Juli 1907 (Staatsblad nr. 203):

2. de overige binnen het Rijk wonende natuurlijke personen, wier inkomen, ongerekend de opbrengsten uit de bronnen van art. 4, onder 1, 2 en 4, geacht wordt hoofdzakelijk te bestaan uit vaste traktementen of salarissen, of wier belastbaar inkomen in het vorig belastingjaar op f 2000 of meer is geschat;

3. de in art. 2 bedoelde, niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, die persoonlijk of door een vertegenwoordiger een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) binnen het Rijk uitoefenen, wanneer de som, waarnaar zij belastingplichtig zijn, vermoed wordt f 2000 of meer te bedragen;

4. de vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, bedoeld in art. 1b en de stichtingen, bedoeld in art. lc:

5. de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, die het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht;

6. ieder, die zijn verlangen te kennen geeft eene aangifte te doen.

Art. 44

De aangifte der binnen het Rijk wonende natuurlijke personen bestaat uit eene opgaaf van:

1. het belastbaar inkomen, met summiere aanwijzing der bestanddeelen zoowel van het onzuiver inkomen als van den aftrek volgens art. 19;

2°. de kinderen, die voor vermindering der belasting in aanmerking komen;

3". verdere bijzonderheden, die voor de uitvoering der wet noodig of van nut kunnen zijn.

De aangifte der vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen en stichtingen, vallende onder art. 1, en der personen en lichamen vallende onder art. 2, is van gelijke strekking, behoudens de verschillen, die uit het verschil tusschen de bepalingen van hoofdstuk III of IV eenerzijds en die van hoofdstuk II anderzijds voortvloeien.

Er zijn bijzondere biljetten tot aangifte van hetgeen door de bij art. 2 bedoelde belastingplichtigen, als deelgerechtigde in de opbrengst, genoten wordt uit bedrijven en beroepen, die binnen het Rijk worden uitgeoefend.

Voor de aangiftebiljetten worden de noodige formulieren vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur.

Art. 45

Het aangiftebiljet kan worden uitgereikt:

indien het een minderjarige of onder curateele gestelde betreft, aan zijn wettelijken vertegenwoordiger of diens ge-machtigde;

indien het een belastingplichtige betreft, die sedert den aanvang van het belastingjaar overleden is, aan een der erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap.

Art. 46

Voor buiten het Rijk gevestigde verzekeraars wordt aan ieder vertegenwoordiger binnen het Rijk een biljet uitgereikt tot aangifte voor zooveel zijn beheer betreft. Zijn er twee of meer vertegenwoordigers, doch is één hunner met het algemeen beheer belast, dan wordt alleen aan dezen een biljet uitgereikt tot aangifte voor het geheele Rijk.

De bijzondere aangiftebiljetten, bedoeld bij het voorlaatste lid van art. 44, worden uitgereikt aan dengene, die het bedrijf of beroep binnen het Rijk, persoonlijk of door een vertegenwoordiger, uitoefent. Zijn er twee of meer, dan wordt het biljet aan één hunner uitgereikt.

Art. 47

De uitreiking van aangiftebiljetten aan personen, die niet binnen het Rijk wonen, en aan buitenslands gevestigde lichamen kan geschieden door bezorging van het biljet aan hun binnen het Rijk gelegen kantoor, fabriek, winkel of andere inrichting voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep of,indien zij voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep een binnen het Rijk wonend vertegenwoordiger nebben, door bezorging van hel biljet aan diens woning.

Voor personen ais bedoeld bij het vorige lid, wier echtgenoote binnen het Rijk woont, kan het biljet worden bezorgd aan de woning der echtgenoote.

Art. 48

De zorg voor de uitreiking der aangiftebiljetten is opgedragen aan den ontvanger der directe belastingen. De dag der uitreiking wordt, indien zij niet door middel van de post geschiedt, op het biljet vermeld.

Art. 49

Ieder, wien voor hem zelven of, krachtens art. 45 of 46, voor eén ander een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarbeid in te vullen of te doen invullen en te ondertekenen.

Art. 50

De aangifte kan, namens hem die daartoe gehouden is, door een ander worden onderteekend. mits krachtens volmacht of krachtens vergunning van den ontvanger.

Indien iemand verklaart niet te kunnen schrijven, wordt het biljet, op zijn verlangen, met vermelding der reden door of vanwege den ontvanger ingevuld en, na voorlezing, namens den aangever onderteekend.

Art. 51

De aangiftebiljetten moeten binnen twintig dagen na de uitreiking ten kantore van den ontvanger worden terugbezorgd.

Hiervoor kan kosteloos gebruik worden gemaakt van de post. Desverlangd wordt een ontvangbewijs afgegeven. De termijn voor de terugbezorging kan door den ontvanger worden verlengd. Voor biljetten, die in het ongereede zijn geraakt, worden kosteloos nieuwe verstrekt.

Art. 52

De termijn van twintig dagen, bepaald bij het vorige artikel, geldt niet voor de vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, vallende onder art. 1. De bestuurders of beheerende vennooten mogen echter een besluit tot het doen eener belastbare uitdeeling niet uitvoeren, alvorens die uitdeeling is aangegeven.

Bij ontbinding der vennootschap, vereeniging of maatschappij zijn de met de vereffening belaste personen gehouden tot het doen van aangifte voor de heffing der belasting ingevolge art. 22. Zij zijn voor die belasting hoofdelijk aansprakelijk. De aangiften volgens dit artikel worden gedaan door inlevering van een volgens de eischen van art. 49 ingevuld en onderteekend aangiftebiljet ten kantore van den ontvanger in wiens dienstkring de vennootschap, vereeniging of maatschappij gevestigd is.

Art. 53

AB 1917/56, blz. 56, KB 19-03-1917, nr. 58 B. 6806, KB 09-08-1937, nr. 22

De belastingplichtigen bedoeld bij art. 1a, worden aangeslagen in de gemeente, waar zij wonen; personen, die geen vaste woonplaats hebben, in de gemeente, waar zij zijn opgespoord of waar zij zich hebben aangemeld. De belastingplichtigen bedoeld bij art. 1b en c, worden aangeslagen in de gemeente, waar zij gevestigd zijn.

Art. 54

Bezwaren betreffende de toepassing van het vorige artikel kunnen door den aangeslagene binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet en door leder ander belanghebbende uiterlijk binnen drie maanden na afloop van hetbelastingjaar bij Ons worden Ingebracht. Door Ons wordt beslist, den Raad van State gehoord.

Art. 55

De niet binnen het Rijk wonenden, die een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of, zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist, worden aangeslagen te 's Gravenhage. De overige belastingplichtigen bedoeld bij art. 2, worden aangeslagen in de gemeente waar het onroerend goed gelegen is of het bedrijf of beroep uitsluitend of hoofdzakelijk wordt uitgeoefend. Het vorige lid is niet van toepassing op de belasting volgens art. 28. 29 of 30. Hiervoor worden aangeslagen:

-de ondernemers van spoor- en tramwegdiensten te 's Gravenhage;

-de verzekeraars in de gemeenten, waar hunne vertegenwoor*digers zijn gevestigd, of, indien één hunner

met het algemeen beheer binnen het Rijk is bolast, in de gemeente, waar deze is gevestigd;

-zij die slechts tijdelijk binnen het Rijk een bedrijf of beroepuitoefenen, in de gemeente, waar dit uitsluitend

of hoofdzakelijk plaats vindt.

Art. 56

Door Onzen Minister van Financiën worden dé noodige voorschriften gegeven nopens de gemeente, waar de belastingplichtigen worden aangeslagen voor wie door de bepalingen van het vorige artikel hetzij geene, hetzij meer dan ééne gemeente wordt aangewezen.

Art. 57

In iedere gemeente is eene schattingscommissie, bestaande uit vijf leden. Wij behouden Ons voor om voor meerdere gemeenten tezamen, gelegen in dezelfde provincie, slechts ééne schattingscommissie, en tevens om in eene gemeente meer dan ééne schattingscommissie, ieder voor een bepaald gedeelte, in te stellen.

Art. 58

De inspecteur der directe belastingen is ambtshalve lid en voorzitter der schattingscommissie. De overige leden worden door den gemeenteraad benoemd, tenzij de schattingscommissie voor verschillende gemeenten tezamen is ingesteld, in welk geval deze leden worden benoemd door Gedeputeerde Staten der provincie. De inspecteur kan zich doen vertegenwoordigen door een ander ambtenaar der directe belastingen, aan te wijzen bij of krachtens voorschrift van Onzen Minister van Financiën.

Art. 59

De niet ambtelijke leden moeten den vollen ouderdom van 25 jaren hebben bereikt. Tusschen de leden mag geen bloed- of aanverwantschap in den eersten of tweeden graad bestaan: noch mogen zij met elkander in het huwelijk verbonden zijn. Wie na zijne benoeming in een verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft nietaf te treden. De zwagerschap houdt op door het overlijden van hem, die haar veroorzaakte.

Art. 60

De niet ambtelijke leden worden benoemd voor een tijdvak van vier jaren, ingaande met 1 Mei. Zij zijn herbenoembaar. Tusschentijds kunnen zij door het college, dat hen benoemde, bij een met redenen omkleed besluit worden ontslagen. Bij ontslag of overlijden heeft eene nieuwe benoeming plaats voor het nog niet verstreken gedeelte van het vierjarig tijdvak.

Art. 61

De niet ambtelijke leden leggen, alvorens hunne taak te aanvaarden in handen van den voorzitter den eed óf de belofte af, dat zij de werkzaamheden aan hun ambt verbonden, naar plicht en geweten, nauwgezet en onpartijdlg zullen verrichten, en dat zij de bij de wet op de inkomstenbelasting voorgeschreven geheimhouding zullen in acht nemen. Van deze handeling wordt door den voorzitter melding gemaakt op de akte van benoeming. Bij herbenoeming wordt geen nieuwe eed (of belofte) gevorderd, doch wordt door den voorzitter op de akte van be-noeming naar den vroeger afgelegden eed (of belofte) verwezen.

Art. 62

Tot het nemen van een besluit wordt de tegenwoordigheid van ten minste drie leden vereischt. De besluiten der commissie worden bij meerderheid van stemmen genomen. Wordt geen meerderheid verkregen, dan beslist de stem van den voorzitter. De besluiten en uitgaande stukken worden door den voorzitter en ten minste één der overige leden geteekend.

Art. 63

Indien de commissie hare werkzaamheden niet tijdig aanvangt en ten einde brengt, kan de voorzitter door den directeur der directe belastingen worden gemachtigd om die werkzaamheden alleen af te doen.

Art. 64

De vergaderingen der commissie worden op verlangen van den voorzitter bijgewoond door den ontvanger der directe belastingen, die alsdan eene raadgevende stem heeft.

Art. 65

De gemeente op wier grondgebied de commissie is gevestigd, verschaft, desgevorderd tegen vergoeding van Rijkswege, het lokaal voor de vergaderingen der commissie en de benoodigde verwarming, verlichting en schrijfbehoeften. Aan de niet ambtelijke leden wordt door Ons presentiegeld toegekend.

Art. 66

In iedere inspectie der directe belastingen is eene commissie van aanslag. De standplaats van den inspecteur is tevens de standplaats der commissie. Wij behouden Ons voor in eene inspectie meer dan ééne commissie van aanslag in te stellen, ieder voor een bepaald gedeelte der inspectie, en voor eene commissie eene andere standplaats aan te wijzen dan die van den inspecteur.

Art. 67

De inspecteur der directe belastingen is ambtshalve lid der commissie van aanslag. Vier andere leden worden benoemd door Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de standplaats der commissie is gelegen. Bij het regelen der aanslagen van de in artikel 43, lid 2, 1e, bedoelde personen, maakt een door Onzen Minister van Financien aan te wijzen Inspecteur der registratie deel uit van de commissie. In het geval bedoeld in het vorige lid is voorzitter der commissie de oudste in jaren der beide inspecteurs: in alle overige gevallen de inspecteur der directe belastingen.

Art. 68

De artt. 59 tot en met B2 zijn mede van toepassing op de commissiën van aanslag. De gemeente, op wier grondgebied de commissie is gevestigd, verschaft, desgevorderd tegen vergoeding van Rijkswege, het lokaal voor de vergaderingen der commissie en de benoodigde verwarming, verlichting en schrijf behoeften. Aan de niet ambtelijke leden wordt door ons presentiegeld toegekend.

Art. 69

De aanslagen der hier te lande wonende natuurlijke personen, aan of voor wie geen aangiftebiljet, is uitgereikt, worden vastgesteld door de schattingscommissie. De overige aanslagen worden vastgesteld door den inspecteur, met dien verstande, dat de aanslagen van de personen, bedoeld in artikel 43, lid 2, 1e, in overleg met den inspecteur der registratie worden vastgesteld. Met afwijking van het bepaalde in het vorig lid worden de aanslagen vastgesteld door de commissie van aanslag:

a. op verlangen van den aangever;

b. indien de inspecteur het voor de juiste regeling van den aanslag noodig acht;

c. indien de inspecteur der registratie het voor de juiste regeling van den aanslag der in artikel 43, lid 2, 1e., bedoelde personen noodig acht.

Waar in dit artikel en volgende artikelen zonder nadere aanduiding gesproken wordt van „inspecteur", wordt daar-mede bedoeld de inspecteur der directe belastingengen.

Art. 70

AB 1917/120, blz. 120-121, HR 15-03-1917

De schattingscommissie, haar voorzitter, de commissie van aanslag en de inspecteur kunnen dengene die eene aangifte heeft gedaan, uitnoodigen om mondeling of schriftelijk nadere inlichtingen te geven. De aangever die ingevolge de wet verplicht is boek te houden is, desgevraagd, gehouden, den voorzitter der schattingscommissie of den inspecteur inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte of zijner nadere beweringen kunnen dienen. De aanslagen worden zoo noodig met afwijking van de gedane aangifte vastgesteld.

Art. 71

De directeur der directe belastingen kan het besluit eener commissie nopens het opleggen of het bedrag van een aanslag vernietigen en den inspecteur tot de vaststelling van een aanslag machtigen. Deze bevoegdheid moet binnen twee maanden worden uitgeoefend. Geldt het den aanslag van een persoon als bedoeld onder nr. 1 van art. 43, tweede lid, dan vraagt de directeur vooraf het advies van den inspecteur der registratie.

Art. 72

Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de schattingscommissiën en commissiën van aanslag advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die door een ander inspecteur of eene andere commissie moeten worden vastgesteld.

Art. 73

Res. 12-11-1920, nr. 180

B. 3483, KB 02-07-1923, nr. 10

B. 8916, HR 24-01-1951

B. 9005, HR 18-04-1951

B. 9048, HR 04-06-1951

BNB 1953/7, HR 19-11-1952, nr. 11119

Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een bezwaarschrift indienen bij den inspecteur.

Art. 74

AB 1917/120, blz. 120-121, HR 15-03-1917

B. 4178, HR 21-12-1927

B. 8785, HR 22-02-1950

B. 9090, HR 24-10-1951

Op de bezwaarschriften wordt uitspraak gedaan door de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld.

Is de aanslag vastgesteld door den Inspecteur In overleg met den Inspecteur der registratie, dan heeft gelijk overleg plaats omtrent de uitspraak op hel bezwaarschrift.

Indien een der Inspecteurs het verlangt, wordt uitspraak gedaan door de commissie van aanslag.

Indien de reclamant het verlangen daartoe heefl te kennen gegeven, wordt hij vooraf gehoord. Hij kan ook ambtshalve worden opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen of om de overwegingen te vernemen die bij de vaststelling van den aanslag hebben gegolden. Alle oproepingen worden gedaan op een termijn van ten minste vijf dagen en geschieden, voor zooveel de schattingscommissie en de commissie van aanslag betreft, door den voorzitter. De reclamant kan, om geldige reden, zich door een gemachtigde doen vertegenwoordigen.

Hij is, desgevraagd, gehouden den voorzitter der schattingscommissie of den inspecteur Inzage to verleenen van boeken of andere bescheiden die tot staving zijner beweringen kunnen dienen.

Art. 75

Indien de volgens hoofdstuk VIII vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge art. 70 of 74, wordt de aanslag gehandhaafd, zoo niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is. Hij wlen inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt.

Art. 76

B. 8840, HR 04-10-1950

B. 8841, HR 04-10-1950

De uitspraak op het bezwaarschrift Is met redenen omkleed. Afschrift wordt door den inspecteur aan den reclamant gezonden, bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs.

Art. 77

B. 8986, RvB Utrecht 11-07-1949

B. 8783, HR 22-02-1950

B. 8784, HR 22-02-1950

B. 8840, HR 04-10-1950

BNB 1954/262, HR 23 juni 1954, nr. 11831

Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, kan binnen eene maand, nadat hét afschrift ingevolge art. 76 ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort.

Art. 78

Is de uitspraak godaan door de schattingscommissie of de commissie van aanslag, dan kan ook de inspecteur bij dien raad in beroep komen, mits vóór de toezending van het afschrift ingevolge art. 76. Maakt de inspecteur van deze bevoegdheid gebruik, dan geeft hij daarvan bij die toezending kennis aan den reclamant.

Art. 79

B. 8804, HR 29-03-1950

B. 8890, HR 15-11-1950

B. 9201, HR 12-03-1952

Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak. waartegen het beroep is gericht, wordt daarbij overgelegd. De inspecteur voegt bij zijn beroepschrift bovendien een afschrift hiervan.

Art. 80

AB 1917/120, blz. 120-121, HR 15-03-1917

B. 6138, HR 24-06-1936

B. 9011, HR 09-05-1951

BNB 1954/185, HR 21-04-1954, nr. 11809

Indien de volgens hoofdstuk VIII vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge art. 70 of 74, wordt de aanslag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, gehandhaafd, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is.

Is in een dier gevallen de inspecteur krachtens art. 78 beroep gekomen, dan wordt de oorspronkelijke aanslag hersteld, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist was.

Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel voor den raad aannemelijk is gemaakt.

Art. 81

De Raad kan toestaan, dat eene gedane aangifte wordt verbeterd. Hij die bij zijne aangifte volhardt, kan door den raad worden uitgenoodigd haar door de volgende verklaring ie bevestigen: „Ik verklaar naar mijn beste weten, dat de aangifte, die hier voor mij ligt, overeenkomstig de bepalingen der wet naar waarheid is gedaan". Om geldige reden kan de Raad toelaten, dat deze verklaring krachtens een bijzondere volmacht wordt afgelegd. Van het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt, dat door hem die haar aflegde, alsmede door den voorzitter en de leden van den raad wordt onderteekend. De bevestigde aangifte wordt voor de uitspraak van den raad als juist beschouwd. Wanneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoodiging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem, die haar aflegde, niet wordt onderteekend, handhaaft de raad den aanslag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, tenzij de inspecteur, krachtens art. 78 in beroep is gekomen, als wanneer de oorspronkelijke aanslag wordt hersteld. Het tweede lid is alleen van toepassing op natuurlijke personen. Het blijft bulten toepassing, indien aan de verplichting Ingevolge art. 70 of 74 niet volledig is voldaan.

Art. 82

Bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven of vernietigd, of dat een te lage aanslag is opgelegd, kan de te weinig geheven belasting van den belastingplichtige of zijne erfgenamen worden nagevorderd, zoolang niet sedert den aanvang van het belastingjaar twee jaren zijn verstreken. Ontstaat dit vermoeden door eene aangifte, voor welker inlevering, overeenkomstig de bepalingen der Successiewet, uitstel is verleend, dan wordt de termijn, binnen welken de aanslag tot navordering kan worden opgelegd, van rechtswege met den tijd van het uitstel verlengd. Navordering is niet toegelaten, wanneer geen verplichting tot het doen eener aangifte heeft bestaan.

L.A. de Blieck/P.J. van Amersfoort, Nieuw feit en navordering, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap nr. 225, Kluwer Deventer 2005, blz. 7

Art. 83

De vaststelling der aanslagen tot navordering van belasting is opgedragen aan den inspecteur in wiens dienstkring de oorspronkelijke aanslag is opgelegd of vermoedelijk een aanslag had moeten zijn opgelegd.

Art. 84

Voor iedere navordering wordt de machtiging van een door Ons aan te wijzen hoofdambtenaar vereischt. Alvorens deze machtiging te vragen, is de inspecteur verplicht den belastingplichtige, of na diens overlijden ieder der bekende erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over zijne nalatenschap, mededeeling te doen van het in artikel 82 bedoelde feit en van het bedrag, dat vermoedelijk ten onrechte niet in aanmerking is genomen, met uitnoodiging binnen een door den inspecteur te bepalen termijn van ten minste één maand de opheldering te geven, welke hij dienstig mocht achten. Bij deze uitnoodiging voegt de inspecteur een afschrift der ingeleverde aangiften, betrekkelijk de belastingjaren, waarover de navordering zich uitstrekt. De tot de erfgenamen gerichte uitnoodiging kan worden gezonden aan de bij artikel 19 der Successiewet bedoelde woonplaats. Zij kan, zoolang niet sedert de aangifte voor het recht van successie twee maanden zijn verstreken, tot de gezamenlijke erfgenamen, zonder uitdrukking van namen en woonplaatsen, zijn gericht. Bij het aanvragen der machtiging wordt ten aanzien van de in artikel 43, lid 2, 1e, bedoelde personen het advies over-gelegd van den inspecteur der registratie. Het bewijs der machtiging van den bij het eerste lid bedoelden hoofdambtenaar geldt als bewijs, dat de voorschriften van dit artikel zijn nageleefd. Het tweede lid blijft buiten toepassing, indien door den belastingschuldige, of na zijn overlijden door zijne erfgenamen, schriftelijk wordt verklaard, dat zij tot de daarbij bedoelde opheldering niet in staat zijn, of indien zij uit eigen beweging schriftelijk mededeeling hebben gedaan, dat de aanslag te laag is geschied of ten onrechte is achterwege gelaten of vernietigd en de inlichtingen worden verstrekt, noodig voor de regeling van een aanslag tot navordering.

Art. 85

B. 3438, RvB Leiden 01-02-1923 BNB , HR 17-04-1996, nr. 29941

De in een naderen aanslag te begrijpen belasting wordt met het viervoud daarvan verhoogd, tenzij blijkt, dat slechts over één belastingjaar te weinig belasting is geheven. In geval van navordering over twee belastingjaren wordt de verhooging slechts toegepast op één der bedragen, die van den belastingplichtige te weinig zijn geheven, by verschil op het grootste.

Art. 86

Door een aanslag, opgelegd naar aanleiding van eene uit eigen beweging gedane mededeeling, als bedoeld in het slot van art. 84, vervalt niet het recht van navordering voor de belasting, welke daarna nog te weinig mocht zijn geheven.

Art. 87

Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag tot navordering van belasting kan, binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een met redenen omkleed beroepschrift indienen bij den raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort.

Art. 87bis

B. 3429, HR 25-06-1924

Art. 88

Indien de aangeslagene is overleden, kan de erfgenaam, executeur-testamentair of bewindvoerder, die tegen den aanslag is opgekomen, door den raad worden uitgenoodigd, hetzij terstond, hetzij in eene nadere vergadering, de volgende verklaring af te leggen: „Ik verklaar, dat ik niet weet, noch vermoed, dat papieren behoorende tot den boedel van N.N., na zijn (haar) overlijden vernietigd of weggenomen zijn met het doel de bewijzen van te lage aangifte voor de inkomstenbelasting te doen verdwijnen. „Ik verklaar, dat ik de papieren van dien boedel, voor zoover voorhanden, onderzocht heb en dat ik noch door dat onderzoek, noch door eenige andere omstandigheid, van welken aard ook, weet of vermoed, dat de aangifte van N. N. voor de inkomstenbelasting over het belastingjaar (een der belastingjaren) te laag is gedaan". Indien geen aangifte is gedaan, worden de woorden „te lage ' aangifte voor de inkomstenbelasting" vervangen door: „te lagen aanslag in de inkomstenbelasting". Het slot der verklaring luidt alsdan: „dat X. N. in de inkomstenbelasting over het belastingjaar (een der belastingjaren).... te laag is aangeslagen'*. Het formulier der verklaring wordt, ingeval oorspronkelijk geen aanslag was opgelegd of ingeval het een vernietigden aanslag betreft, zoo noodig gewijzigd. Om geldige reden kan de raad toelaten, dat een ander dan hij die het beroepschrift heeft ingediend, de verklaring aflegt. Van het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal opge-maakt, dat door hem die haar aflegde, alsmede door den voorzitter en de leden van den raad wordt onderteekend. Het afleggen der verklaring heeft ten gevolge, dat de aanslag wordt vernietigd. Wanneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoodiging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem die haar aflegde, niet wordt onderteekend, handhaaft de raad den aanslag.

Art. 89

Indien eene navordering in verband staat met navordering van vermogensbelasting, is de inspecteur der registratie tevens belast met de in dit hoofdstuk bedoelde verrichtingen van den inspecteur der directe belastingen.

Art. 90

Elk beroepschrift ingediend krachtens art. 77 of 87, moet voor zoover niet beweerd wordt, dat geen aanslag had mogen zijn opgelegd, zoodanig zijn ingericht, dat daaruit eene conclusie kan worden getrokken ten aanzien van het bedrag, dat volgens den appellant had moeten worden geheven.

Art. 91

B. 4173, HR 14-12-1927

B. 6809, RvB Amsterdam 10-09-1937

B. 9222, HR 07-05-1952

BNB 1953/313, RvB Middelbur 06-12-1952

BNB 1953/203, HR 20-05-1953, nr. 11314

BNB 1954/95, Res. 24 oktober 1953, nr. 77

BNB 1954/131, HR 17-03-1954, nr. 11753

BNB 1960/342, Hof Amsterdam 08-02-1960, nr. 1020/1959

Indien de volgens de uitspraak van den raad van beroep verschuldigde of te recht nagevorderde belasting het bij art. 90 bedoelde bedrag te boven gaat, wordt de aanslag verhoogd met vijf en twintig ten honderd van het verschil. Had volgens den appellant geen aanslag mogen zijn opgelegd, dan strekt de verhooging zich uit tot het geheele bedrag van den door den raad gehandhaafden of vastgestelden aanslag.

Zij blijft achterwege, indien of vóór zooveel het beroep uitsluitend gegrond was op verkeerde toepassing of schending der wet, alsmede indien het beroep is ingesteld tegen eene uitspraak niet voldoende aan het eerste lid van artikel 76. De nadere aanslag voor de verhooging wordt vastgesteld door den inspecteur.

Art. 92

Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden naderen aanslag volgens het vorige artikel, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een met redenen omkleed beroepschrift bij den raad van beroep indienen.

Art. 93

Ontheffing van den aanslag over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar wordt verleend :

a. aan den belastingplichtige bedoeld bij art. la, die het Rijk metterwoon verlaat;

b. aan den belastingplichtige bedoeld bij art. 2, die zich binnen het Rijk metterwoon vestigt of die ophoudt in één of meer der bij dat artikel gestelde gevallen te verkeeren.

Art. 94

WvhR 11428, HR 21-10-1925

Bij overlijden van een belastingplichtige wordt, indien het inkomen, waarvoor hij is of wordt aangeslagen, geheel of ten deele bestond uit opbrengst van onderneming of arbeid, uit periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk of uit opbrengst van zaken waarvan hij vruchtgenot had, aan zijne erfgenamen over de nog niet ingetreden maanden van liet belastingjaar geheele of gedeeltelijke ontheffing van zijn aanslag verleend.

Grondslag voor het berekenen der ontheffing is het verschil tusschen den aanslag en de belasting, die over gelijk tijdvak zou zijn geheven, indien de opbrengst van onderneming tot geen hooger bedrag dan vier ten honderd 's jaars van het daarin belegde eigen kapitaal in rekening ware gebracht en de verdere onder het vorige lid vallende bestanddeelen van het inkomen buiten aanmerking waren gelaten.

Art. 95

B. 3451, Res. 29-03-1923, nr. 21

B. 3536, HR 12-11-1924

Aan den belastingplichtige bedoeld bij art. 1a, alsmede aan den Nederlandschen ambtenaar belastingplichtig volgens art. 2, wordt, indien zijn belastbaar inkomen, berekend over een jaar, door het staken van een bedrijf of beroep, door het eindigen van een vruchtgenot of door het ophouden van periodieke uitkeeringen als bedoeld bij art. 8, daalt beneden drie vierde van het bedrag waarnaar zijn aanslag is, of wordt geregeld, over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar eene ontheffing op dien aanslag verleend.

Grondslag voor het berekenen der ontheffing is het verschil tusschen den aanslag en de belasting die naar het overgebleven belastbaar inkomen over gelijk tijdvak zou zijn geheven.

De ontheffing wordt niet verleend, wanneer binnen drie maanden het belastbaar inkomen, door het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen uit bedrijf of beroep, vruchtgenot of periodieke uitkeering, stijgt tot of boven het hiervoren bedoelde drie vierde gedeelte.

Art. 96

De ontheffingen volgens dit hoofdstuk moeten, uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar, schriftelijk worden aangevraagd aan den inspecteur in wiens diénstkring de aanslag is of zal worden opgelegd.

Art. 97

De uitspraak van den inspecteur op een verzoekschrift als bedoeld bij het vorig artikel, is met redenen omkleed, wanneer het verzoek geheel of ten deele wordt afgewezen. Meaedeeling der uitspraak wordt aan den verzoeker gezonden bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs.

Art. 98

Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn verzoek-schrift, kan binnen eene maand, nadat de mededeeling ingevolge het vorig artikel ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak van den inspecteur wordt daarbij overgelegd.

Art. 99

B. 1969, Res. 14-01-1918, B. 1969

B. 3781, HR 24-02-1926

Indien een persoon, vallende onder art. la, tevens in ééne of meer der koloniën en bezittingen van het Rijk aan eene inkomstenbelasting is onderworpen, wordt zijne volgens artt. 37 en 38 berekende belasting verminderd met de belasting, eveneens volgens die artikelen berekend, voor een inkomen gelijk aan het gedeelte van zijn inkomen, dat in de koloniën en bezit-tingen belastbaar is.

Art. 100

Vóór 1 Januari 1915 wordt een voorstel van wet ingediend, waarbij geregeld wordt in welke gevallen eene vennootschap, vereeniging of maatschappij, vallende onder art. 1 b, die niet uitsluitend binnen het Rijk aan eene inkomstenbelasting of andere naar de winst geheven belasting is onderworpen, recht heeft op vermindering of ontheffing van belasting.

Aan art. 100 is gevolg gegeven in de wet Uitvoering van artikel 100 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 [Handelingen S-G, Bijlagen 1914-1915, EK, 276.1 (Gewijzigd Ontwerp van Wet)]. Daarin komen drie artikelen voor:

art. 100, art. 100bis, art. 100ter. Art. 100 is als volgt geformuleerd:

Indien eene vennootschap, vereeniging of maatschappij, vallende onder art. 1 b, tevens in eene der koloniën of bezittingen van het Rijk aan eene inkomstenbelasting is onderworpen, wordt hare uitdeeling over een boekjaar, vóór de berekening der belasting volgens art. 39, verminderd met twee-derde van de som welke tot die uitdeeling in dezelfde verhouding staat als het gedeelte van de opbrengst van het bedrijf, dat geacht kan worden in de kolonie of bezitting te zijn verkregen, tot de geheele opbrengst.

Kan de opbrengst van het bedrijf geacht worden in haar geheel in de kolonie of bezitting te zijn verkregen, dan wordt de uitdeeling, vóór de berekening der belasting volgens art. 39, met twee-derde verminderd.

Onder opbrengst van het bedrijf wordt verstaan de zuivere opbrengst. Deze wordt, voor de toepassing van het eerste lid, bepaald naar de beginselen der artt. 7, 10 en 11.

De in eene kolonie of bezitting met het verzekeringsbedrijf verkregen opbrengst wordt gesteld op de som die aldaar tot grondslag voor de heffing der inkomstenbelasting strekt. [Handelingen S-G, Bijlagen 1914-1915, TK, 276.2 (Ontwerp van Wet); TK 276.3 (Memorie van Toelichting); TK 276.5 (Memorie van Antwoord); EK, 276.1 (Gewijzigd Ontwerp van Wet)]

Artikel 100bis.

Indien eene vennootschap, vereeniging of maatschappij. vallende onder artikel 1 b, tevens in het buitenland aan eene belasting is onderworpen die, ten behoeve van den Staat, in eenigen vorm naar de winst wordt geheven, wordt hare uitdeeling over een boekjaar, vóór de berekening der belasting volgens artikel 39, verminderd met de helft van de som welke tot die uitdeeling in dezelfde verhouding staat als het ge-deelte van de opbrengst van het bedrijf, dat geacht kan worden in het buitenland te zijn verkregen, tot de geheele opbrengst.

Kan de opbrengst van het bedrijf geacht worden in haar geheel in bet buitenland te zijn verkregen, dan wordt de uitdeeling, vóór de berekening der belasting volgens artikel 39, met de helft verminderd.

Onder opbrengst van het bedrijf wordt verstaan de zuivere opbrengst, Deze wordt, voor de toepassing van het eerste lid, bepaald naar de beginselen der artikelen 7, 10 en 11.

De in het buitenland met het verzekeringsbedrijf verkregen opbrengst wordt gesteld op de som die aldaar tot grondslag voor de heffing der belasting strekt. [Handelingen S-G, Bijlagen 1914-1915, TK 276.6 (Nota van Wijzigingen); EK, 276.1 (Gewijzigd Ontwerp van Wet)]

Artikel 100ter

Indien eene vennootschap, vereeniging of maatschappij, vallende onder artikel 1 b, blijkens te haren name gestelde aandeelen, voor ten minste negen tiende gedeelten in het bezit is van het uitgegeven aandeelenkapitaal eener vennootschap, vereeniging of maatschappij, welke hetzij in eene der koloniën of bezittingen van het Rijk is gevestigd en aldaar aan eene inkomstenbelasting is onderworpen, hetzij in het buitenland is gevestigd en aldaar aan eene belasting is onderworpen die, ten behoeve van den Staat, in eenigen vorm naar de winst wordt geheven, wordt in het eerste geval twee-derde en in het laatste geval de helft van het bedrag dat in een boekjaar genoten wordt ter zake van bezit dier aandeelen, van de eerstvolgende uitdeeling afgetrokken. [Handelingen S-G, Bijlagen 1914-1915, TK 276.6 (Nota van Wijzigingen); EK, 276.1 (Gewijzigd Ontwerp van Wet)]

Art. 101

Wij behouden Ons voor met vreemde mogendheden ver-dragen te sluiten waardoor, onder inachtneming van het

beginsel van wederkeerigheid, zooveel mogelijk wordt voor-komen, dat een inkomen of een gedeelte van een inkomen zoowel in Nederland als in het vreemde land — rechtstreeks of door middel van de bron waaruit het wordt verkregen — door directe belastingen van den Staat wordt getroffen.

Art. 102

Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, by de uitvoering dezer wet of in verband daar-mede, nopens inkomen, opbrengst, uitdeelingen, en in het algemeen nopens de zaken of werkzaamheden van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking, of voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting. Het verbod van dit artikel geldt mede voor deskundigen, die in verband met de uitvoering dezer wet worden geraad-pleegd of met eenige werkzaamheid belast.

Art. 103

De bestuurders of beheerende vennooten der by art. \b be-doelde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, zijn gehouden telkens binnen veertien dagen na de vaststelling der balans, een gewaarmerkt afschrift, zoowel daarvan als van de winst- en verliesrekening, te zenden aan den inspecteur der directe belastingen in wiens diénstkring de vennootschap, ver-eeniging of maatschappij is gevestigd. Indien in plaats van balans en winst- en verliesrekening, eene rekening in anderen vorm wordt 'opgemaakt, moet een gewaarmerkt afschrift van deze rekening binnen veertien dagen na hare vaststelling aan den inspecteur worden gezonden. De inspecteur kan voormelden termijn verlengen en kan ge-noegen nemen met gewaarmerkte uittreksels.

Art. 104

Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering der belasting van personen, die binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen zonder er eene vaste woonplaats te hebben.

Art. 105

De gemeentebesturen zijn gehouden aan de inspecteurs dei-directe belastingen op hun verzoek, kosteloos inzage te geven van de kohieren der directe belasting naar het inkomen en toe te laten, dat zij daarvan afschrift of uittreksel nemen of doen nemen. Zij verschaffen kosteloos de inlichtingen, die hun door de ambtenaren der directe belastingen voor de uitvoering dezer wet worden gevraagd.

Art. 106 B. 3441, Res. 21-02-1923

Een ieder is gehouden aan den inspecteur der directe belas-tingen binnen wiens diénstkring hij woont of gevestigd is, op diens aanvraag, binnen veertien dagen eene onderteekende opgaaf te verstrekken van de in zijn dienst zijnde personen, die hier te lande wonen of werkzaam zijn, met vermelding, voor elk hunner, van zijne woonplaats en de belooning die hij in eenigen vorm geniet. De termijn voor het verstrekken der opgaaf kan door den inspecteur worden verlengd.

Art. 107

De gemeentebesturen zijn bevoegd om kosteloos inzage en afschrift te nemen of door een of meer gemeenteambtenaren te doen nemen van de kohieren van aanslagen in de inkomsten-belasting, p»n en ander voor zooveel betreft de gemeentelijkebelastingplichtigen. Bovendien kunnen zij schriftelijk aan do betrokken Rüksambtenaren inlichtingen vragen nopens de be-standdeelen van het vermogen van een zoodanigen belasting' plichtige, welke b\\ de vaststelling van den aanslag in aan-merklng zijn genomen. Deze inlichtingen worden schriftelijk verstrekt.

Art. 108AB 1917/120, blz. 120-121, HR 15-03-1917

Ten behoeve van de uitvoering dezer wet kunnen de ambtenaren, ressorteerende onder het Departement van Financien, door het Hoofd van dat Departement worden ontheven van de geheimhouding, die hun, in welken vorm ook, bh' de wet is opgelegd.

Art. 109

Onjuiste aanslagen kunnen door den directeur der directe belas-tingen, op voorstel van de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld, ambtshalve worden verminderd. De ontheffingen volgens hoofdstuk XIII kunnen door dien directeur ambtshalve worden verleend.

Art. 110

Wij behouden Ons voor, op grond van dwaling of verschoon-baar verzuim, kwijtschelding of vermindering te vorleenen van den aanslag, van den aanslag tot navordering en van de verhooging, in de artt. 85 en 91 genoemd.

Art. 111

Ten aanzien van den aanslag van een overledene kunnen zijne erfgenamen de bezwaar-, verzoek1, en beroepschriften indienen, tot welker indiening de ovededene bevoegd zou zijn geweest.

Art. 112

B. 9174, HR 20-02-1952

Voor het indienen van bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen worden vertegenwoordigd: de erfgenamen van een aangeslagene, door één hunner, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap; minderjarigen en onder cürateele gestelden door hun wet-telijken vertegenwoordiger. Alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen door een gemachtigde worden onderteekend. In alle bezwaar, verzoek- en beroepschriften moet, indien degene die voor zich zelf of als vertegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is, woonplaats binnen het Rijk worden gekozen.

Art. 113

De aanslagbiljetten worden in gesloten omslag uitgereikt. Aanslagbiljetten, die bij de betaling in gesloten omslag worden aangeboden, worden, na afschrijving der betaalde som, op dezelfde wijze teruggegeven.

Art. 114

De belasting der personen vallende onder art. 1 a, die geen vaste woonplaats binnen het Rijk hebben, alsmede de belasting ingevolge art. 1 b en c en art. 2, is dadelijk in haar geheel invorderbaar.

Art. 115

Voor een aanslag tot navordering van belasting, die na over-lijden van den belastingplichtige wordt vastgesteld, en voor de verhooging van dien aanslag ingevolge art. 91, zijn de erfge-namen niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is.

Art. 116

Do stukken betreffende de toepassing dezer wet of daaruit voortvloeiende, zijn vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd. Voor de aangeteekende brieven, te verzenden krachtens de artt. 76 en 97, wordt vrijstelling verleend van het aantoeken-recht, bedoeld in art. 11 der wet van 15 April 1891 (Staut8-blad n". 87). Voor die brieven vervalt de aanspraak op schade-vergoeding, bedoeld in art. 12 dier wet.

Art. 117 NJ 1934/1096, Rb. Zutphen 27-10-1933

B. 7068, HR 14-02-1940

B. 7327, HR 30-04-1941

Hij die eene aangifte, als bedoeld bij hoofdstuk Vlü, voor zich zelven of voor een ander, opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan gestraft met geldboete van ten hoogste drie duizend gulden De bepaling van het eerste lid blijft buiten toepassing, indien de aangever, zoolang het openbaar ministerie niet is verwit tigd, uit eigen beweging alsnog eene juiste en volledige aan gifte doet, mits: hetzij de aanslag nog niet is vastgesteld en de aangever niet overeenkomstig art. 70 tot het geven van nadere inlich tingen of tot het verleenen van inzage van boeken of andere bescheiden is uitgehoodigd; hetzij de aanslag te laag is vastgesteld.

Art. 118

Hij die in de gevallen, bedoeld bij artt. 81 en 88, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk eene valsche verklaring aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.

Art. 119

Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft: 1°. hij die aan den inspecteur, de schattingscommissie, de commissie van aanslag of den raad van beroep, opzettelijk een valsch of vervalscht geschrift als bewijsstuk overlegt; 2°. hij die, nadat hem door den voorzitter der schattings-commissie, den inspecteur of den raad van beroep, is gevraagd inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner aangifte of bewering kunnen dienen, of nadat zijn aanbod om inzage van boeken of bescheiden te verleenen, is aanvaard, aan dien ambtenaar of raad, of aan den door den raad aangewezen deskundige, opzettelijk een valsch of ver-valscht boek of ander geschrift ter inzage aanbiedt; 3°. hij die, door den inspecteur gevraagd om eene opgaat als bedoeld bij art. 106, opzettelijk eene valsche of vervalschte opgaaf verstrekt; 4°. hij die, naar aanleiding van art. 103, aan den inspec-teur opzettelijk een valsch of vervalscht afschrift of uittreksel van eene balans of rekeni.ig zendt.

Art. 120

Hij die opzettelijk de bij art. 102 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Hij aan wiens schuld schending van de geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geene vervolging wordt ingesteld dan op klachte van hem te wiens aanzien de geheimhouding is geschonden.

Art. 121

Hij die niet volledig voldoet aan zijne verplichting ingevolge art. 106, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste hon-derd gulden.

Indien de verplichting Ingevolge dat artikel rustte op eene naamlooze vennootschap, eene coöperatieve of andtra rechtvoer* soonlijkheid bezittende vereeniging, eene onderlinge verzekering' maatschappij of eene stichting, wordt de strafvervolging ingesteld en wordt de straf uitgesproken tegen de leden van het bestuur.

Art. 122

Overtreding van art. 103 wordt gestraft niet geldboete van ten hoogste duizend gulden.

Art. 123

Overtreding der krachtens art. 104 bij algemeenen maat-regel van bestuur vastgestelde bepalingen wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden.

Art. 124

De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven, behalve de feiten strafbaar volgens artt. 121, 122 en 123, die als overtredingen worden beschouwd.

Art. 125

Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn, behalve de bij art. 8, n°s. 1—4 en 6, van het Wetboek van Strafvor-dering aangewezen personen, belast de ambtenaren der directe belastingen. Zij maken van hunne bevinding proces-verbaal op, dat by-overtreding van art. 121, 122 of 123, den bekeurde in afschrift wordt medegedeeld.

Art. 126

De feiten strafbaar volgens artt. 121, 122 en 123, worden vanwege Onzen Minister van Financiën vervolgd op de wijze bedoeld bij art. 141, 2° van het Wetboek van Strafvordering. Wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kan hij, zoolang hy niet is gedagvaard, door of vanwege den Minister tot transactie worden toegelaten.

Art. 127

Wanneer eene veroordeeling krachtens art. 117 onherroepelijk is geworden of daaraan door den veroordeelde vrijwillig is vol-daan, wordt de aan het Rijk onthouden belasting, ook na het verstrijken van den bij art. 82 bepaalden termijn, nagevorderd. Art. 84 is hierbij niet van toepassing. Tegen den aanslag kan niet worden opgekomen. Gebleken abuizen in de berekening worden door den directeur ambtshajve hersteld.

Art. 128

Van de pensioenen, wachtgelden en lijfrenten, die vóór het in werking treden dezer wet zijn ingegaan, zijn de eerste f 1000 slechts voor de helft aan de belasting onderworpen. Deze bepaling is niet van toepassing op lijfrenten, die bij huwelijksche voorwaarden of ter zake van huwelijk, door bloed-verwanten of aangehuwden in de rechte opgaande linie, ten behoeve van kinderen of andere afstammelingen zijn gevestigd.

Art. 129

In afwachting dat de wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad n°. 22) op de invordering van 's Rijks directe belastingen door eene nieuwe wet wordt vervangen, gelden voor de inkomsten-belasting de volgende afwijkende bepalingen. De kohieren worden niet executoir verklaard of afgekondigd. De invordering geschiedt krachtens de kohieren zooals zy door den inspecteur zijn vastgesteld.

De aanslagen naar tijdsgclang zyn Invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er na de maand die in de dagteekoning van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het be-lastingjaar overblijven. Op den laatsten dag van elke dier maanden vervalt een termijn. Vermeldt de dagteekening van het aanslagbiljet eone latere maand dan de voorlaatste van het belastingjaar, dan is de aanslag dadelijk in zijn geheel Invorderbaar. De aanslag is mede dadelijk in zijn geheel Invorderbaar, wanneer de aangeslagene het Ryk metterwoon wil verlaten. De belasting die drie jaren na de dagteekening van het aanslagbiljet of na de laatst beteekende akte van vervolging niet is ingevorderd, is verjaard.

Art. 130

In de wet van 27 September 1892 (Stautsblud n°. 223) wordt de volgende wijziging gebracht: Artikel 10 wordt gelezen: Indien de waarde van het vermogen, overeenkomstig de vorige artikelen bepaald, minder bedraagt dan f 16 000, is geen belasting verschuldigd. Is de waarde f 16 000 of meer, doch minder dan f 30 000, dan is verschuldigd f 1 van elke geheele som van f 1000, waarmede zij het bedrag van f15 000 te boven gaat. Is zij *f 30 000 of meer, dan is verschuldigd f 0,50 van elke geheele som van f 1000.

Art. 131

Behalve voor de reeds verschuldigde belasting, vervalt, bij de invoering dezer wet, de wet van 2 October 1893 (Staats-blad n". 149) tot heffing eener belasting op bedrij fs-en andore inkomsten. De belasting wegens uitdeelingen, als bedoeld bh' art. 5 § 1 dier wet, welke vóór 1 Mei 1915 worden gedaan en betrekking hebbe'n op een boekjaar, dat op of na dien dag eindigt, be-draagt f 5 van elke geheele som van f 100. Voor 1 Januari 1915 wordt een voorstel van wet ingediend •waarbij het bedrag van het overgangsrecht bepaald in art. 43 der Successiewet wordt herzien.

Art. 132

Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: „Wet op de Inkomstenbelasting 1914".

Art. 133

Deze wet treedt in werking op 1 Mei 1915, met uitzondering van de bepalingen vervat in artt. 100, 101 en het tweede en derde lid van art. 131. welke bij hare afkondiging in werking treden. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

> BNB 1953/6

www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=AR2244