Een oude man in een rolstoel met een mooie witte baard doet me denken aan mijn opa. Blauwe heldere ogen als van een jongeman zijn de enige herkenningstekens van vergane glorie, de rest van het lichaam straalt enkel ouderdom uit. Het slangetje in zijn neus verraadt de benauwde situatie waarin de oude man zich bevind, hulpbehoevend wordt hij door een verpleegster voortgeduwd in het wandelpark.
Ik ben op weg naar de stad en fiets een blokje terug, op de een of andere manier aangetrokken om de man nog eens te bekijken. De gelijkenis met mijn opa is onmiskenbaar, de volle baard, de wijze, sprekende ogen, het gezicht ietwat rood opgezwollen door benauwdheid. Deze man is vast ook een liefhebber geweest van rookwaren, net als grootvader die zware sigarettenmerken en later diverse soorten sigaren door zijn smaakpapillen liet testen.
Mijn gedachten gaan terug naar mijn opa. Een intelligente man, een schrijver, een dichter, en net als de oude man was hij in zijn laatste jaren afhankelijk geworden van een zuurstoffles en medicijnen voor de luchtwegen.
Het zware roken had tot longemfyseem geleid, de rek in de longen was verdwenen, zodat het aansteken van zijn geliefde Havana tot het verleden behoorde. Het ging niet meer, hoe graag hij ook nog één trekje had willen nemen, nog eens die prikkelingen had willen voelen, die geur van tabaksrook had willen inhaleren; het zou hem enkel naar meer adem hebben doen happen.
Gedwongen was hij zodoende ook gestopt met roken. Een kans op genezing was echter uitgesloten, maar ondanks alles bleef hij strijdvaardig en jeugdig van geest. Veelal aan bed gekluisterd door de beroerde conditie, hield hij zich nog bezig met verhalen schrijven en het oplossen van moeilijke doorlopers. Levenslustig als hij was, was hij vast van plan, ondanks zijn ziekte, het millennium te halen.
Ik herinner me dat ik in de zomer van 1990 een verre fietstocht maakte en halverwege onverwachts bij hem op visite ging. Ik belde aan, maar er werd niet opengedaan. Ik ging achterom en liep door de achterdeur naar binnen. Hij had de bel wel gehoord, maar de deur opendoen was een te grote hindernis voor hem.
Hij lag op een ziekenhuisbed dat in de huiskamer stond, het slangetje in zijn neus verbond hem met de zuurstoffles. Lichamelijk leek hij oud en opgebrand, maar uitgelaten vertelde hij over zaken die hem nog bezighielden. Geestelijk bleef hij jong en levenslustig, was van al het nieuws op de hoogte. Alert en bij de tijd maakte hij zich boos over onrechtmatigheden, over spelfouten in de krant om vervolgens zich te verslikken in een hoest.
De toestand van zijn lichaam en geest rijmde niet met elkaar, zoals de oude baard niet bij de jonge blauwe ogen hoorde. Ze waren tegenstrijdig alsof het twee aparte onderdelen waren. Zijn lichaam moest versneld verouderd zijn doordat het teveel had geleden.
Zo zaten we tegenover elkaar. Ik, een bezwete jonge gezonde sportman met weinig levenservaring en hij, een versleten oude man in de laatste krachten van zijn leven. Ik luisterde aandachtig naar de wijze beschouwingen van mijn opa, die blij was me weer eens te zien.
Later bleek dat sommige zaken die hij vertelde in mij waren blijven hangen. Als een levensles voor de toekomst in het belang van het nageslacht. In het belang van eigen lijfsbehoud heb ik ook zijn lijdensweg ten gevolge van het roken onthouden. De angst om later dezelfde weg te bewandelen speelde toen al. Ik, een naamgenoot van mijn opa mocht niet dezelfde fout maken.
Als vanzelfsprekend ging ons gesprek over het roken, meer door zijn bedlegerige situatie dan door mijn stoppoging die ik op dat moment ondernam. Ik had een week niet gerookt en was daardoor extra geïnteresseerd. Ik rookte toen al vijf jaar, maar deed dat niet altijd in het openbaar, zodat ik niet als zodanig herkend werd.
’Rook jij?’ vroeg hij met het slangetje in zijn neus.
’Nee opa. Ik ben een week geleden gestopt.’
’Goed zo jongen! Je ziet wat ervan komt.’
Ik zei: ‘Sigaretten zijn erg slecht omdat het over de longen gaat, maar sigaren of pijp is toch niet zo erg?’
’Al het roken is slecht! Al het roken is ongezond’, antwoordde hij. ‘Snap je dat nu van mijn zoon, jouw vader? Hij ziet mij hier liggen met mijn ziekte en de één na de ander steekt hij op. Als ik het eerder geweten had... Roken is zo ongezond!’
Ik dronk twee biertjes en stapte op de fiets. De terugtocht van veertig kilometer bleek loodzwaar, ik had de wind tegen, het bier was naar mijn benen gezakt en ik reed ook nog verkeerd, waardoor er nog eens tien kilometer bijkwam. Doodmoe kwam ik thuis en nam toch maar weer een shagje; als ik negentig kilometer kon fietsen, dan was er toch niets mis met mij?
Stoppen, daar kon ik later altijd nog wel mee beginnen.
Terwijl ik aan deze geschiedenis terugdenk, op weg van de stad naar huis, zie ik de oude man in de rolstoel weer. Dat kan geen toeval zijn. Een verschijning met een boodschap, die eenmaal opgeschreven een betekenis krijgt? Een onverklaarbare toevalligheid? Een verborgen wijze raad?
’Schrijf over het roken’, spookt het door mijn hoofd. ‘Genen die geërfd zijn! Doorgeseind! Opgedane ervaringen genetisch doorgegeven! Niet vergeten! Opa, ik ben je dankbaar! Het zit nu allemaal in mijn brein. Er wordt aan gewerkt! Het komt voor elkaar.’
De oude man heeft nu een ijsje in zijn handen, hij zal vast niet meer roken. In de tijd dat hij jong was, wist men nog niet dat sigaretten ongezond waren.
Men had andere zorgen, de oorlog, en toen deze voorbij was, werden sigaretten geassocieerd met vrijheid, met vrede. Bevrijders deelden ze uit, sigaretten waren even belangrijk voor het geestelijk welzijn als voedselpakketten die de honger konden verdrijven.
Reclames verschenen van echte stoere mannen, negentig procent van de mannen rookten inmiddels, sigaretten waren niet meer uit de mondhoeken weg te denken. In dat tijdsbeeld zijn zij ouder geworden en als het besef van ongezondheid ondertussen nog niet volledig is doorgedrongen, laten de lichamelijke gebreken hen wel stoppen, al is het hun laatste pleziertje op hun oude dag. Destijds waren er nog geen grootvaders die de gevaren hadden doorzien en een sein aan hun nazaten konden afgeven.
Alsof de oude man en ik het aanvoelen waaraan we denken: we kijken elkaar tegelijkertijd aan en op hetzelfde moment geven we elkaar een knipoog.