Mei 2003
Een lang weekend weg, opnieuw zijn we met zijn achten in de Eifel beland, maar nu op een andere plaats in een sfeervol vakantiechalet. Het is een knus onderkomen met open haard, ik verheug me al op de gezelligheid van het knetterende houtvuur.
Ik ben de enige in de groep die rookt, de vochtige houtblokken in de haard niet meegeteld. De eenzame roker, terwijl ik dat helemaal niet wil zijn; ik wil niet eenzaam zijn, ik wil geen roker zijn.
Met heimwee denk ik terug aan het vorige, soortgelijke herfstuitstapje. Toen ondervond ik nauwelijks hinder van de tijdelijke stop. In de waan dat het ging lukken hoefde ik, in tegenstelling tot deze keer, het samenzijn niet telkens te onderbreken voor een peukenpauze.
Nu heb ik mijn shag wel meegenomen, want ik kan niet zonder. Niet dat ik iemand zal hinderen met mijn walmen, dat wil ik een onbedorven iemand niet aandoen. De haard brandt voor ons allen. Toch verlaat ik uit eigen beweging de groep om mezelf buiten een vuurtje te geven. De honger naar vluchtig voedsel is sterker dan de huiselijke gezelligheid en een dwang drijft me naar buiten om de onrust te sussen. De cellen moeten tenslotte gevoed worden met nicotine.
Eenzaam sta ik verdekt opgesteld tussen de lentegroene bomen. Het rood opgloeien van de sigaret is als een stil aanhangsel van mij, een waarschuwend teken van gevaar. Een teken dat me bewust maakt van mijn gedrag, een waarschuwingslicht dat gereflecteerd wordt in een gevarendriehoek en opvlamt bij elke trek.
Ik vind het zelf ook vreemd wat ik aan het doen ben. Het is maar een rare gewoonte die brand zo dicht bij de mond, zoiets als het uitspuwen van vlammen door een tweekoppige vuurspuwende draak. De rook gaat op in de schone lucht van het beboste berggebied, het halen van een frisse neus is vermengd met bedorvenheid. In het vakantiepark heb ik het niemand anders zien doen. Ik lijk wel de laatste roker, de laatste draak.
Pas op, schroeiend hete as waait in vonken de nacht in. Voorzichtigheid is geboden. Wat, is het verboden? Wat zal een buitenstaander, zo’n felle rooktegenstander wel niet denken als hij me hier ziet? Ik sta echter op veilige afstand zonder de aandacht te trekken, niemand die me ziet. Maar een vuurtje is van verre zichtbaar in het donker. Ik zie niemand. Maar toch, wat zou ik opvallen, de laatste werkende schoorsteen in de omgeving, een afwijkend persoon met abnormaal gedrag in een normale groep.
Ik voel een afkeurende blik al op mijn geweten priemen, als een speld in het longvlies drukken. Haastig zuig ik de rook naar binnen, vaag bewust van de aanwezigheid van een schaduw. De buitenstaander? Ingespannen houd ik de adem in. De wolk kan even geen uitweg vinden. Ik hoor alleen de wind ritselen. Gelukkig. Een zucht ontsnapt met de uitgeblazen rook. Een zielige vertoning, de eenzame roker die zichzelf verbant, alsof ik het zie door de verbeten blik van een ander. Voor de zekerheid kijk ik nog eens in de donkerte, mijn te snel opgerookte sigaret uitdrukkend, en ga haastig naar binnen, beducht dat werkelijk iemand een oogje op mij gericht houdt.
Even later ben ik weer terug op dezelfde plek met een nieuwe sigaret, inmiddels gekalmeerd door de nicotine, rustig wachtend of de zucht met de verbeten blik er nog is.
Een donkere nacht in de open lucht
Toont sterren in fonkelend licht
Alleen gewaand hoor ik een zucht
Struikgewas belemmert het zicht
Nogal verstoord door het gezucht
Beslaat een waas mijn gezicht
Gespannen beluister ik elk gerucht
Met de ogen op schaduwen gericht
Ben ik voor het onbekende beducht
Of is het fantasie wat ik nu bedicht
Het is het laatste merk ik opgelucht
Gelukkig, niet voor niets opgelicht
Misschien word ik nog wel berucht
Met het ontwerpen van zo’n bericht
Maar vast en zeker ook wel geducht
Anders ontstaat niet zo een gedicht
De vreemde sfeer veroorzaakt rare gedichten. Opgekropte rookpluimen die een uitweg zoeken. Het is de schaduw van mijn geweten die op mij neerkijkt. Ik ben geen roker. De verbeten blik kijkt me onderzoekend aan. Waarom doe je het dan? Ik weet niet waar te kijken. Zolang de verslaving duurt kan ik niet recht in mijn eigen ogen kijken, grimmig ontwijk ik de blik, zonder ook maar even te knikken. Ik weet het. Het is tijd om definitief te stoppen. Ik moet me niet verschuilen. Het is nota bene mijn eigen blik. In deze ongerepte leefomgeving is het op mij gericht, gebundeld in het uiteinde van mijn sigaret, priemend in het gloeiende as. Ik zie de ogen als weerkaatst in een spiegel, maar ze kijken langs me heen. Ik groet, de lippen bewegen mee, maar zeggen iets anders. Waarom doe ik als enige iets anders? Door te roken voel ik me toch helemaal niet goed? Dichtknijpende bloedvaten, licht in het hoofd, geen ankerplaats voor zelfvertrouwen. Oh, was ik maar onzichtbaar. Een enkeling in de minderheid die vreemd doet, een junk in tegenstelling tot de meerderheid normale mensen. Waarom doe ik zo verbeten iets anders? Iets, waar ik niet achter sta? Iets, wat afwijkt van het normale spoor, waardoor ik niet tot de groep behoor.
Onwillekeurig moet ik denken aan die keer dat ik aan het hardlopen was en een hele colonne mountainbikers in het bos tegemoetkwam. Druppelsgewijs passeerden de fietsers me op het niet al te brede pad, een oogcontact leek haast niet te vermijden. Aan de vermoeide gezichten te zien hadden ze heel wat kilometers afgelegd. Ze volgden vast zo’n gemarkeerde route met moeilijk begaanbare paden, over heuvels, door modderpoelen en los zand. Het was een groep die duidelijk bij elkaar hoorde, te zien aan het uniform fietskledij. De bezwete, rode, modderige hoofden in knellende helmen waren eensgezind: verbeten kijkend, recht voor zich uit, als robotten niet afwijkend van het programma. Telkens als er weer een voorbij fietste, keek ik hem recht in de ogen, klaar om te groeten, maar iedereen bleef strak voor zich uit kijken.
Het is niet ongebruikelijk te groeten in de bossen, als blijk van medeleven, zeker op zo’n korte afstand. De groep leek te uitgeput om nog maar een knikje te kunnen geven. Het begon me te irriteren dat geen enkeling me ook maar even aankeek of een vingertje omhoogstak. Op andere dagen groetten de fietsers wel, maar vandaag was schijnbaar een dag dat ik onzichtbaar was, of hadden ze een probleem? Het lag in ieder geval niet aan mij, dat wist ik zeker. Ik was niet minderwaardig, omdat ik een andere sport deed. Ik leek wel een niet-roker, maar deze keer met zelfvertrouwen tussen een groep eenzame rokers.
Ik naderde de harde weg waar onze wegen zich zouden scheiden; een oogcontact had nog steeds niet plaatsgevonden. Een achteropgeraakt groepje mountainbikers, waaruit alle kracht ontsnapt was, kwam in zicht. Een laatste fietser sloot de rij en met een vriendelijk gezicht keek hij me recht in de ogen. Hij groette! Verbaasd beantwoordde ik zijn groet, eindelijk een normaal iemand. Ik werd er blij van. Hij reed op een normale fiets, zag ik nu pas, en had ook een ander shirtje aan. Ineens was ik me bewust van de geur die hij achterliet en niet met zweet te vergelijken was. Toen ook nog zijn hand naar zijn mond bewoog en een wolkje boven zijn hoofd verscheen, wist ik het zeker: een tevreden roker is geen onruststoker.
Verbeten wilde blikken
staren langs me heen
en van hen is er geen één
die het hoofd wil knikken
Bezwete vurige gezichten
trappen nors op stalen rossen
in modderige afgelegen bossen
zonder een blik op mij te richten
Een colonne voorover gezakt
met helmen en uniform kledij
bewegen als robotten in een rij
zonder enig menselijk contact
Ze komen me tegemoet
één voor één, wel honderd-
enéén tel ik verwonderd
en geen één die me groet
Ik geloof het niet
-omdat ik te voet ben?
-de andere kant op ren?
dat niemand me ziet
Ben ik dan onzichtbaar
verscholen in een dimensie
die ik in mijn fantasie zie
en voor hen niet zichtbaar?
Maar dan is er één uit het niets
van de fietsroute ontspoort
en niet tot die groep behoort
die man groet vanaf zijn fiets
De volgende morgen neem ik na het ontbijt één sigaretje, voor de stoelgang. We gaan de omgeving verkennen en zijn heel de dag op pad, shag neem ik niet mee. Actief verkennen we de omgeving, rijden door stadjes en dorpen, wandelen naar een oud kasteel. Het uitzicht is prachtig, de glooiingen in het heuvellandschap, de vergezichten, om de oude toren cirkelen meerdere roofvogels. Het lijkt wel een decor uit de middeleeuwen, met het kasteel als middelpunt op de top van de heuvel. Een oude stenen put kan niet ontbreken, de bodem bevindt zich diep in de aarde, een steentje dat we erin gooien horen we niet meer vallen. Een ijzeren tralie als deksel voorkomt onnodige ongevallen, de kans op overleving zou erg klein zijn, mocht je erin vallen. Als ik diep voorover buk en in de put kijk, zie ik dat mijn schaduw zich onder de tralies beweegt.
Op hetzelfde moment zweven recht boven de put een paar roofvogels. Ik herken de roep van de buizerd. Het zijn vogels in gevangenschap die bij het kasteel horen. Een demonstratie, die gegeven wordt, biedt de gelegenheid de roofvogels van dichtbij te observeren. Met de digitale camera probeer ik de snelbewegende vogels vast te leggen. Het valt niet mee de vogels in de vlucht te fotograferen, maar dankzij het derde oog beleef ik de situatie intens. Met enorme klauwen zit er een op de arm van de meester, de vleugels wijd gespreid, klaar om te vertrekken. Afgericht vertonen ze hun kunstjes in ruil voor een stukje vlees. Ze mogen allemaal vrij wegvliegen, maar op bevel, omdat ze dat geleerd hebben, komen ze terug om vervolgens in een klein hokje opgesloten te worden. Eens waren het vrije vogels, nu zitten ze vast. Even wanen zij zich vrij als ze rond het kasteel mogen vliegen. Het gevoerde vlees is te verleidelijk zodat ze niet vluchten, terwijl ze gemakkelijk zelf een prooi kunnen vangen. Zo keer ik ook telkens terug naar de tabak. Buizerds, die in gevangenschap leven; ik hoop dat er eentje zal ontsnappen. Ik heb even geen zin in een sigaret.