‘s Avonds zit ik in de tuin van een verlaten boerderij in een ongerepte omgeving. Een idyllisch landschap midden in de natuur, geen uitlaatgassen, geen knallende uitlaatpijpen, enkel het sjirpende geluid van krekels en sprinkhanen.
De zwaluwen hebben me vanmiddag lang genoeg beziggehouden; nu staar ik met een glaasje wijn onder de sterrenhemel naar een grote brandende fakkel. Het turen in de vlam brengt me in een tranceachtige droomtoestand. Waar vuur is, is rook; felle rode en gele vlammen zetten de naaste omgeving in een blauwe waas. De vlam is een blikvanger, bezit een aantrekkingskracht zoals een sigaret dat ook heeft, bevat het vermogen om het innerlijke te prikkelen, het vast te houden en dan ook nog te blijven branden.
De vlam blijft me maar fascineren, het lijkt wel of het een magische kracht uitstraalt. Het vuur flakkert onrustig in de zwoele avondlucht die vergeven is met vervelende, stekende muggen. Kleine, haast onzichtbare beestjes dansen als nicotinemoleculen rond mijn jeukende, blote benen. Mijn blik dwaalt telkens af naar de vlam, een fel stuk licht dat dansend op het ruisen van de wind telkens een andere vorm aanneemt, alsof het aan mij zijn veranderlijke gedaantes wil tonen.
Ook een vlam in de wind is niet standvastig, de kaars zal langer leven als het vuur gedoofd is. Opeens zie ik het contrast van de brandende fakkel enerzijds en de onvervuilde groene donkere achtergrond met zuurstofrijk gebladerte anderzijds, te vergelijken met mijn verbrande sigaretten en de schone longen van een niet-roker. Hier rook ik niet! Vanaf hier kan ik de rookslierten van een afstand observeren en bestuderen zonder dat het mijn lichaam binnendringt.
Met een fototoestel tracht ik de vlam op de gevoelige plaat vast te leggen, het brandpunt van het rookgebeuren te vinden. De lens zoomt in, vangt de vurige lichtstralen en ik raak gefocust in een roes van rooksignalen. Eén druk op de knop en de kleurige pixels zijn in het geheugen opgeslagen. Ik herhaal de procedure vanuit een ander gezichtspunt. In sluimertoestand verscholen, moeten de opnames zich ergens diep in het onderbewustzijn op een harde schijf bevinden. De foto’s, vermengd met ontelbare andere beelden uit het verleden, vormen tezamen een archief met beeldmateriaal. Als ik de plaatjes later kan opdiepen, blijven ze voor eeuwig aan de oppervlakte. De foto’s zijn dan aaneengeregen tot een film en versmolten met het brein zijn ze op ieder gewenst tijdstip af te spelen.
De vlam heeft zich nu ook vermengd met mijn hersencellen en trekt mijn voorstellingsvermogen mee naar de buitenwereld. Als een droomgeest verlaat ik even mijn lichaam om mijn ik ook eens door de ogen van een ander te kunnen zien. Een techniek, die ik moet aanleren om later, als ik stop met roken, mezelf recht in de ogen te kunnen kijken, zodat de verslaving zal vluchten.
Beneveld door de dikke walmen verlaat ik de vlam in kringelende, opstijgende slierten. Langs de weg van de minste weerstand stijg ik naar hogere luchtlagen; de rookuitlaatgassen verdunnen zich naarmate de dampkring ijler wordt. Zwevend op lagen van stromingen, deiningen van golven van wind, reik ik steeds hoger. Licht, als een veertje van een zwaluw, drijf ik op kolken van lucht, tussen de wolken zie ik de ruimte van onbevangen vrijheid. Hier verlaat ik de dampkring, de aantrekkingskracht van de aardse bekrompenheid is verdwenen, het oneindige heelal gloort me tegemoet. Vanaf hier heb ik een perfect uitzicht, zie als met een derde oog de lichtstralen zoals ze zijn, in plaats van de schijn van gebroken en verbogen licht. Vanaf grote hoogte kijk ik naar beneden en zie mezelf daar beneden bij de fakkel omhoog kijken in de vlam.
Mijn blik rijst omhoog
en ziet mij daar beneden
door de spiegel van het oog
weerkaatst in het heden
Ben ik het zelf daarboven
die kijkt op mij neder
of kan ik niet geloven
dat ik mezelf zie weder
In verwarring gebracht vraag ik me af: ‘waar ben ik in de hemelse ruimte van mijn brein?’ Het oog schakelt in het vuurlicht tussen ruimtelijke en innerlijke velden, tussen zwevende lagen van ijle lucht en vlagen van verstandsverbijstering, en ziet de knoop waar lichtstralen gevangen worden. De snel voorbij springende sprinkhanen van nicotine, duidelijk zichtbaar, verstoren een geestelijk geslaagde oogst en vernielen als in een plaag het gezonde gewas. Hongerige nicotinebeestjes, die ongevraagd de regie voeren, als politieagenten de verkeersdrukte in zenuwcellen regelen en snelhappend een spoor van vernieling achterlaten. Hierboven zie ik even als in een spiegel mezelf diep beneden me gevangen in een kooi, gestrikt door een blokkade van duistere kluwen, hulpeloos in de knoop. Een gevangene, vastgenageld aan de grond, stevig verankerd aan brandende rokende fakkels met loslopende leeuwen als bewakers, slechts gescheiden door een smalle grachtengordel. Een slaaf, vastgeketend aan tralies van genot, reeds gewend aan de jaren van gevangenschap, die trouw de bevelen opvolgt. Getemd wild in een dierentuin met lange rijen smeulende peuken als voedsel. Een ketting van brandhaarden, van sluimerend vuur, van teer dat maar niet doven wil.
Een sprankje licht gloort in de ruimte, opgevangen in de spiegel weerkaatst het een sleutel en toont een schaduw van een poort, een kier om te ontsnappen. De poort ligt tussen enorme zuilen, waar boven op geboetseerde denkbeelden van buizerds de wacht houden. Wilde opschrikkende geluiden van in het nauw gebrachte fazanten verstoren de stilte en brengen me terug naar de werkelijkheid, uit de trance van de fakkel. Meteen ben ik de sleutel kwijt, vergeten waar de poort was. Ook al probeer ik opnieuw in de vlam het sleutelgat te vinden: het lukt me niet het visioen terug te halen. De zoektocht gaat door, de ontsnappingsweg zag ik bestaan in de betovering van de vlam. De vlam die nogmaals vuur geeft aan een sigaret.
Blauwe dampende slierten blazen een spoor door een mistig gordijn
Smeulend met as vermengd schroeien luchtkanalen zwart verzengd
Brandende haarden trekken, zuigen giftige pluimen diep in tedere lijven
Verblijven even tussen cellen en plekken en blazen teer in gele vlekken
de pijp uit