Onze naakte lijven liggen wachtend stil,
maar harten kloppen als motoren,
buiten is het gezoem te horen
van het stadsverkeer, dat nog niet sterven wil.
En onder de witte lakens blijft het kil,
nog werd de wellust niet geboren,
en ons verlangen dwaalt verloren,
naar het sterven van een verre claxon-gil.
Totdat jouw kleine hand langs mijn ogen streek,
en zoet jouw adem kwam verwarmen
en de maan juist op je zwarte haren keek….
Wat scheen jouw lijf in het duister slank en bleek,
toen ik het weer vond in mijn armen….
Toen leefden wij, toen de stad gestorven leek….
Henri van Hoof (1914-1992)