Madrid, 5 december 1963.
Beste Frans,
Wie hoor ik daar zuchten op de Corridor?
‘s Morgens om zeven uur, z’n vrouw geeft hem een por.
Het is Frans van Hoof,
Vertegenwoordiger in Stimorol, naar ik geloof.
Hij kauwt en kauwt, de hele dag,
Je ziet de kauwgom in zijn vrolijke lach.
Hij vindt het vreselijk ‘s morgens uit zijn bed te komen,
De hele morgen loopt hij nog te dromen.
Eerst gaat hij op zijn kop staan,
‘s Winters schijnt dan nog de maan.
Dan met zijn neus tegen de muur omhoog,
Langzaam, en met een hele grote boog.
Hij staat zich wel een uur te wassen,
En alsmaar water te verbrassen,
Nee, ‘s morgens is hij niet zo snel,
Alleen de krant, die vindt hij wel.
Toch heeft hij geen ochtendhumeur,
En op zijn gezicht is een gezonde kleur.
Een eitje gaat er dan wel in,
En ook een stukje kaas is naar zijn zin,
Maar verder eet hij niet al te veel,
Hij krijgt het gewoon niet door zijn keel.
Een glaasje melk en een kopje thee,
Dat stemt die Franske wel tevree.
En is het dan tien voor achten,
Dan wordt het opeens jachten,
Want zijn vrouw moet naar kantoor,
En dan gaat het in koor:
Opschieten, het is tijd,
Drink vlug je thee op, meid.
Elke morgen, het is gewoon traditie,
Gaat Frans naar beneden, veni, vidi, vici.
Maar zonder trommeltje brood,
Dat weegt hem schijnbaar als lood.
Dat vergeet hij keer op keer,
Hij voelt zich vast te veel heer.
En dan gaat het, in volle draf,
Naar beneden, naar de Stimorol Daf,
En dan op naar Eindhoven,
En snel, het is haast niet te geloven.
De Ema bus wordt voorbij geraced,
En de melkboer is er bijna geweest.
Zijn ze dan bij Philips aangeland,
Wordt er een kusje gegeven, want
Zij zien elkaar die dag niet meer,
Zij vindt hem een leuke Peer.
Nou, en dan op naar Limburg of Brabant,
Hij zwaait nog eens zeer charmant.
‘s Avonds staat hij dan weer aan de poort,
Netjes geparkeerd, zoals het hoort,
En dan weer op naar Valkenswaard,
Met een hele snelle vaart.
Daar wordt dan meteen,
Gegeten, naar ik meen.
Drie maal in de week gaat hij trainen,
Je kunt het zien al aan zijn benen.
Hij gaat er steeds beter van voetballen,
Je ziet hem dan ook haast niet meer vallen.
Voetballen geeft hem de meeste moed,
Het is ook het liefste wat hij doet.
Hij is een hele goede man,
Hij doet voor zijn vrouw, wat hij kan,
Overdag boent hij snel de vloer,
Dekt het bed op, allemaal erg stoer.
Zij is hem daarvoor heel dankbaar,
Des te eerder is zij ‘s avonds klaar.
Dit alles zag Piet, terwijl hij reed over de daken,
Zelfs ‘s nachts bleef hij, om over alles te waken.
Die Frans, die krijgt nu dit gedicht,
Waarin ik het een en ander heb belicht.
Tot ziens, tot een volgend jaar,
Dit gedichtje is nu klaar.
Sint Nicolaas.
Henri van Hoof
Frans van Hoof, lente 1963, werkzaam als vertegenwoordiger in zijn Daf voor Stimorol kauwgom
05-12-2019
Een gedicht gevonden uit het jaar 1963 van de Sint voor mijn vader. Geschreven in Madrid, wat ik dan weer vreemd vind op 5 december.
Wat er vooraf ging.
5 december, Sinterklaas. Ik denk aan een gedicht van mijn opa dat ik ooit in een map heb gezien. Ik weet niet meer waar het over gaat, maar wel dat het er is en wanneer het ongeveer geschreven is. Dus ik pak de desbetreffende map van zolder - ooit heeft mijn vader zijn papieren netjes op jaartal gesorteerd - en heb het gedicht al snel gevonden. Meteen vind ik het weer goed. Ergens is een lampje blijven branden.
Het Sinterklaasgedicht had mijn opa gemaakt voor zijn zoon, mijn vader die het had bewaard en opgeborgen in de map, die ooit weer terechtkwam bij zijn zoon.
In 1963 toen mijn ouders pas getrouwd waren is het gedicht geschreven. Ik was nog niet in de maak, maar dat zou niet lang meer duren. Een jaar later lag ik met Sinterklaas in de wieg in Valkenswaard. Op 5 december bedoel ik, drie weken oud en in de wieg lag ik alleen!
Maar dat gedicht van een jaar ervoor raakt me nu diep, omdat ik het herken, ondanks dat ik er nog niet was. Mijn vader in de Daf voor zijn werk bij Stimorol, vertegenwoordiger in kauwgom. In Brabant en Limburg. De roots die ik later ontdek in Limburg, foto’s van Maastricht en Valkenburg uit die tijd, waar ik onlangs nog op dezelfde plaatsen ben geweest. De karaktereigenschappen die mijn opa over zijn zoon beschrijft. Niet een ochtendmens, het sportieve, hoe hij op zijn hoofd kan staan, ik herken het, ik voel het! Ik zie de kamer voor me, van mijn grootouders, de schilderijen, het gepoetste koper. De kamer boven met mijn opa aan de typemachine. De sigaar, de asbak, de boekenkast. Altijd een pen bij de hand. Moeiteloos een tekst verzinnen, zo ineens een gedicht in elkaar zetten. Van die gedichten, dat wist ik vroeger helemaal niet, maar als ik het nu zie, denk ik: “wat een genie”.