Op een onverwacht moment was hij erin gevallen, gedachteloos naar beneden gedaald in de bodemloze put. Toch had hij zich ergens halverwege kunnen vastklampen, zodat hij niet dieper gevallen was in de schacht, anders was hij reddeloos verloren geweest. Hij was in een onderaardse tussenverdieping terechtgekomen.
De schaduw van een donkere spelonk wenkte hem binnen te treden in een grottenstelsel van druipsteen en vochtig slijm. Hij waagde het erop de poort te betreden, dat leek hem de beste oplossing. Terug omhoog, daar had hij op dit moment geen zin in; nog verder afdalen leek hem te riskant. Daarbij speelde de jeugdige nieuwsgierigheid naar een spannend avontuur hem parten, hij zou tijd genoeg hebben om gezond naar de frisse oppervlakte terug te keren.
Aanvankelijk onzeker en op onverhoeds gevaar beducht schuifelde hij door de nieuwe ruimte. Zijn ogen wenden al snel aan de duisternis en steeds sneller kon hij zich voortbewegen zonder te bukken. Af en toe was hij te roekeloos en stootte zijn hoofd aan een te voorspellen obstakel; hij moest beter opletten om geen domme dingen te doen. Zich veilig wanend verkende hij het wegennet, aanschouwde nieuwsgierig het krioelend gangenstelsel van onbegaanbare wegen, doodlopende paden en dichtslibbende vaten.
Hij wende aan het troosteloze uitzicht, de klamme wanden, en snel had hij zich aangepast aan de nieuwe situatie. Zelfs de muffe lucht hinderde hem niet meer; het leek wel of het altijd zo geweest was. In deze diepte begon hij een trektocht door het stelsel van tunnels. Vol goede hoop, want aan het eind zou immers het licht weer gloren. Onverstandig op het gevoel nam hij zijwegen en kleinere zijtakken en lette niet op duidelijke herkenningspunten, die de terugtocht gemakkelijker zouden maken. Steeds verder raakte hij verwijderd van de plek waar hij gevallen was.
De angst van een door het ijs gezakte schaatser overviel hem. Een drenkeling, die in paniek het fatale wak tracht te bereiken door onder het ijs naar het licht te zwemmen in plaats van naar de donkere opening, wat zijn redding zou zijn geweest. Zijn gevoelens ontwijkend ploegde hij voort op de onderaardse akkers van molshopen en wormgaten. Hij dacht aan de doodgevroren schaatser, het opgevroren laagje ijs van het wak was dun genoeg geweest om er doorheen te breken.
Ineens dacht hij dat voor hem de uitgang ook wel eens afgesloten kon zijn. Hij moest opschieten om op tijd in het ware leven terug te komen, nu kon het ijslaagje wellicht nog worden doorbroken. Hij was ook in een benauwde afgesloten gedeelte terechtgekomen met verstikkende, duistere wegen waar ieder lichtpuntje onder een hoop zwarte aarde verdween. Uit de put kon je niet zomaar ontsnappen, die hield hem gevangen in een doolhof van illusie. Maar het beeld van de illusie was zo vervormd, dat hij aanvankelijk helemaal niet vermoedde dat hij opgesloten zat.
Een glimp van een putdeksel hoog boven een enorme schacht had zijn zienswijze echter bijgesteld: hij zat wel degelijk gevangen in de put. Hoog boven hem leek de brede pijp een ontsnappingsroute te zijn. Maar hoe daar te geraken langs die moeilijke weg? De eindeloze put zat helemaal vol intriges en slijmerige prikkels. De gladde wanden waren klam en glibberig. Dit moet toch de uitgang zijn, dacht hij.
Een naderende dichte wolk van mist vertroebelde het zicht en deed hem vergeten waar hij mee bezig was. De wolk verdoofde hem een beetje, spatte druppels die overheersend van hem eisten hen lekker te vinden. De bedwelming verlamde hem om nog vaart te zetten achter zijn ontsnappingstocht. Hij zag op tegen de klimtocht die hem te wachten stond, de glibberige wand van de lange schacht leek een onoverbrugbare hindernis.
Maar hier in deze gevangenis hoorde hij niet thuis. Hij had vroeger altijd gedacht dat hij zich hier vrijelijk kon bewegen; de put was ook zo enorm groot, maar de realiteit, begreep hij nu, was anders. De sporen in de gangen waren diep gegroefd, ingevreten in weke substantie en uitgehard in nieuwe patronen. Alleen als je zo’n spoor volgde leek het gelukkig dat je in de rails liep. Maar het hele netwerk van sporen en patronen was vastgeroest en bruin als oud ijzer; een trein zou hier kunnen ontsporen. Helder zag hij deze gedachten voor zich omdat de verdoving inmiddels uitgewerkt was. De wolk was voorbij getrokken en zo goed als verdwenen. De bewaker was afgeleid en had hem uit het oog verloren.
Nu meteen moest hij actie ondernemen. Vol moed klom hij omhoog, maar door de gladde wanden gleed hij telkens een stuk terug. Na lang zwoegen en sloopwerk bereikte hij toch de putdeksel, de zware arbeid deed hem duizelen. Hij was nu dicht bij de uitgang, maar kreeg geen beweging in de deksel. Door het sleutelgat zag hij een glimp van de vrije wereld, hij rook de geur van het groene gras, in de blauwe lucht zweefde op grote hoogte een buizerd.
Kon de deksel wel open zonder sleutel, dacht hij wanhopig. Niemand die hem zag, niemand die hem kon helpen. Wat hij ook probeerde: hij kreeg geen beweging in de zware last. Hij had geen hulpmiddelen, geen koevoet of ander gereedschap, en de sleutel hing hier ook niet. Helder nadenken lukte niet meer. Of had hij het bij het verkeerde eind? Was dit wel een uitgang of was dit misschien een doodlopende weg?
Plotseling werden zijn gedachtegangen onderbroken door een enorme rookwolk die hem vanuit een ondergrondse gang naderde. Hij zag dat hij in de val zat, ontwijken ging niet meer, hij kon geen kant op. De wolk overspoelde hem, volledig in de mist gehuld zag hij het niet meer zitten. Proestend gleed hij terug de diepte in, naar zijn vertrouwde cel van de put. Terug naar af. Uitgeput.
Sommige gangen in de put waren voorzien van ballonnen, aangesloten op een machine, die de lucht zuiverden en de zuurstoftoevoer regelden. Stoomwolken muffe lucht die met tussenpozen kwamen aanwaaien, werden erdoor gefilterd. Dankzij dit vernuftig systeem kon het leven in de put gewoon doorgaan. Af en toe knalde zo’n ballon door vervuiling kapot, door intensieve gebruik was ze versleten. Maar wat gaf het? Moeder natuur had ruimschoots voldoende meegegeven.
Maar na jaren van knallen was een leegte zichtbaar geworden, een gemis, alsof de konijnen in knollenland aan het uitsterven waren. De put leek op een duikboot. Hij moest binnenkort naar de oppervlakte terugkeren, anders zou de bemanning door verstikking omkomen.
De verzwaarde, muffe lucht verhinderde dat de machine in goede conditie was, het peil van de beschermende olie was onder waarschuwingsniveau gezakt, de schaarse ballonnen konden de lucht niet geheel meer zuiveren. Het natuurlijk schild bood te weinig bescherming tegen oprukkende indringers, die in een kort tijdsbestek de diepe lagen hadden bereikt en zich vermeerderden in de gangen.
Bacteriën vraten aan de ballonnen die ineenzakten tot slappe bolletjes. Schimmels groeiden pluizig aan het oppervlak; het leek op een veld van een slecht onderhouden katoenplantage met wattenbollen tussen het onkruid en paddenstoelen die als stengels omhoogschoten. De kwaliteit van de lucht verergerde met de dag; het begon knap benauwd te worden in de put.
De put had een grote aantrekkingskracht. Het leek of je daar veilig was, dat je zwakheden onzichtbaar werden achter een mistig gordijn. De put had een valkuil met lokaas aan de ingang; wie erin trapte, raakte gemakkelijk verstrikt. Eenmaal gevangen, wende je snel aan de wereld van verleiding, tevreden met het nieuwe voedsel, het aas dat als zoethoudertje de honger levend hield. In het zoete eten zat enigszins verscholen een bittere pil verborgen, een verdoving, die lekker als wijn een roes veroorzaakte die jou in de put liet rondhangen. Soms zat het gif verstopt in een worst. Het speeksel liep uit de mond als hij voorgehouden werd, de reuk rook te dwingend om er niet op af te gaan.
Het besef van dwangmatig eten was aanvankelijk niet aanwezig, totdat het gif de neusgaten begon uit te stromen, en jij, gedwongen als een slaaf, de zoete broodjes toch nog innam. Het volproppen verdoofde de zoete smaakpapillen en de gore bitterheid nam de overhand.
Ineens ontwaakte je uit een lange slaap en zag je de strikken waaraan je verbonden was. Pogingen om jezelf te bevrijden, mislukten. Zonder het te weten had je vastgezeten, strak geketend aan ijzeren klemmen, je lijf deed pijn, omdat het niet meer optimaal werkte. Je hing als ijzervijlsel aan een magneet en door de jaren heen was je eraan vastgeroest. De drek zat vastgekleefd, ook al dacht je weg te kunnen, de wetten van de zwaartekracht bleven gelden, je bleef aan de put plakken.
Ook al dacht je te kunnen vluchten, een gedachte die je even opluchtte: de zuigkracht reikte ongelooflijk ver, net zoals de maan de getijden eb en vloed op aarde in beweging houdt. Het waren slechts dagen van kalm water. De grootste rotzooi viel van je af, maar de kleine zuignapjes waren als sponsen, die volgezogen hun ontsnappingskracht verloren en je terugdreven naar de put.
Hij bleef maar zoeken naar de uitgang, hoewel hij alle wegen in het doolhof dacht te hebben doorzocht. Alle draadjes van het spinnenweb had hij gevolgd, maar achter hem werden nieuwe gesponnen en wist hij niet meer welke hij gehad had. Er moest toch ergens een verborgen opening zijn, een geheime plek die hij over het hoofd had gezien?
Het viel ook niet mee, langs kille wanden schuifelend, tergend langzaam, stapje voor stapje, een oplossing te vinden. Het zuurstofgehalte werd minder, de vlam van de kaars die hij ondertussen aangestoken had, bleef flauw branden. Hij stootte nu veelvuldig zijn hoofd, helder nadenken lukte niet meer, schaduwen dansten voor zijn troebele ogen. Het werd hem te benauwd en zijn krachten werden minder, een rottende geur van schimmel kroop in zijn neusgaten. Hij moest snel de opening naar de buitenwereld vinden, voordat het te laat was. Had deze bodemloze put zonder verse lucht wel een uitgang? Maar hij was er toch ingekropen? Dan moest er toch ook een uitweg zijn?
Hij herinnerde zich nog goed het paradijselijke klimaat van vroeger, waar stormen en zonnige winden de atmosfeer verfristen. Daar had hij zich opperbest gevoeld, de deuren stonden wijd open. Deze gedachten deden hem goed, ergens moest er toch een deur op een kier staan. Als hij deze gevonden had, hoefde hij hem alleen maar open te duwen. Nee, hij had de moed nog niet opgegeven, overleven was alleen mogelijk als de hoop in leven bleef. Zonder een sprankje moed en geluk zou hij afgesloten worden van de redding, tussen ingestorte gangen zou het licht nimmer wederkeren. Maar ook geluk kan afgedwongen worden en hij bleef zoeken naar de uitweg.
In zijn gedachten was hij al ontsnapt, het plaatje van de omgeving van de put stond in zijn hersenen gegrift. Hij zag de watergracht voor zich met daarachter de rotswand. Ineens begreep hij hoe het in elkaar stak. De put was van de buitenwereld afgeschermd, niet door lucht maar door water, zoals een kamer in een grot verborgen kan liggen achter een rivier. Hij had een denkfout gemaakt, hij moest op een andere manier zien te vluchten in plaats van telkenmale door de gangen rond te dolen.
Om te kunnen ontsnappen zou hij het water moeten ingaan, de neus dichthouden en een tijd niets doen, de ogen laten wennen aan het gebroken licht en over de bodem richting rotswand zwemmen. Hij waagde de gok en met de ogen dicht dook hij in de onbekende poel en liet zich zinken zonder tegen te werken. Rustig, zonder enige sparteling, onderging hij de kou van onbehagen en vertrouwde op zijn instinct dat hem verder zou leiden.
Zijn laatste zuurstof was bijna verbruikt toen hij op de bodem landde. Met samengeperste krachten poogde hij een voorwaartse zwembeweging om bij de grens van de put te komen. Hij moest nu niet de fout van de schaatser maken en de verkeerde kant opzwemmen. Bij een donkere plek in de wand zag hij een opening, met een laatste krachtsinspanning zwom hij er naartoe. Was dit de uitgang, de poort naar vrijheid? Langzaam verloor hij het volle besef.
Een kolk van zuigend water trok hem plotseling door de nauwe opening. Haast bewusteloos dreef hij in een wolk van lucht in het stromende water die hem een zuchtje zuurstof gaf. Verstandig genoeg volgde hij gedwee de stroom van zijn instinct, die hem de goede kant opstuurde. Hij steeg niet te snel naar de oppervlakte, het drukverschil zou hem buiten bewustzijn kunnen brengen. Eindelijk kwam zijn hoofd boven water en proestend en happend naar lucht zwom hij naar de oever en klom aan wal.
Moegestreden, met zijn rug in het zand, bleef hij liggen uitrusten. Hij was uitgeput, maar had een goed gevoel overgehouden. Hoog in de lucht zag hij een buizerd wegvliegen, met achter zich een spoor van rook dat langzaam vervaagde, zoals een onopgemerkt overgevlogen vliegtuig condensstrepen achterlaat.
Het gevaar was geweken, zijn borstkas bleef echter snel op en neer gaan. De longen zouden een tijd nodig hebben om te herstellen, ze hadden het een lange tijd zwaar te verduren gehad. Van het natte naar het droge is een hele omschakeling, ook zijn hersenen moesten geleidelijk de verandering ondergaan.
Met de zon in het vizier stond hij op en begon wankelend langs de waterkant te lopen. Het duizelde hem in het hoofd, zijn bloed bevatte nog te weinig zuurstof om heel het lichaam te bevoorraden. Uitgeput ging hij weer liggen op het nieuwe land, zijn hart ging snel tekeer en prompt viel hij, in het licht van de teruggekeerde zonnestralen, in een diepe slaap.
Het was lente en al het goede had hij voor zich liggen. Vogeltjes begonnen goedgehumeurd te kwetteren, positieve geluiden klonken in zijn brein. De afgelegde weg van ontberingen en tegenslagen hadden hem gesterkt. Hij wist dat hij spoedig hersteld zou zijn, met de dag zouden zijn krachten terugkeren. Nog eventjes en hij zou sterker zijn dan voorheen. Vrij van rusteloze gedachten was hij nu, zo vrij als de fluitende vogels, nooit meer die dwingende stinkende beerput. Met een vooruitziende blik wist hij één ding zeker: nooit zou hij terugkeren naar de valkuil van de put.