Mei 2001
Het is mei en alles komt weer tot leven. De hemel is helderblauw met eindelijk de teruggekeerde zon. Er waait een straffe koude noordenwind; het doet me denken aan een vakantie aan zee met een frisse harde bries, hete zonnestralen en het water nog veel te koud. Een verademing na al die maanden van waterkoude en vooral regen. Het is ongewoon nat en grijs geweest.
Het dierenleven in de bossen heeft de winterperiode ook weer overleefd, merk ik tijdens de warming-up van een looptraining. Bij een plaspauze word ik meteen omsingeld door een zwerm hongerige muggen. Het vlees is schijnbaar zeer aantrekkelijk en lekker voor hen, het bloed geurend en voedzaam. ‘Pas maar op’, denk ik. ‘Dadelijk zijn jullie ook verslaafd aan nicotine! Of zijn jullie dat al, hebben jullie al andere rokers gestoken?’ De liefde is niet wederzijds. Ongemakkelijk springend en dansend probeer ik het vocht weg te laten stromen, een bewegend doel is immers moeilijker te raken. Een goede reden om serieus met het hardlopen te beginnen, dan heb ik ook geen last van die vervelende prikkenbeesten. In wandeltempo vallen ze weer aan, ze houden me wel actief.
De ene aanval is net achter de rug of het volgende valt voor. Vandaag moet iedereen laten blijken dat ik hier niet alleen ben. Eerst die stekende insecten in dit drassige oerwoud, wie weet wat voor gespuis er nog meer rondkruipt? Het lijkt het Amazonegebied wel, met achter de bomen verscholen indianenstammen, die gemeen, zonder dat ik ze zie, hun giftige pijlen, gedoopt in nicotine, op mij gericht hebben. Opeens hoor ik vlak langs mijn hoofd een fel geluid suizen, alsof een vuurpijl daadwerkelijk afgeschoten wordt, zo hard dat ik ervan schrik. Nog beduusd en niet goed beseffend wat het is, kijk ik achterom of het werkelijk indianen zijn, maar die roken schijnbaar alweer rustig de vredespijp.
Als een raket vliegt iets voor de tweede keer van achteren op me af en suist rakelings langs mijn hoofd. De wind doet me pijn aan de oren. Nu zie ik het pas: het is een enorme roofvogel, de vleugels zijn veel te breed voor dit smalle bospad. De vogel blijft nu dicht in mijn buurt. Het is een buizerd. Waarschijnlijk een mannetjesbuizerd aan de getinte bruine kleuren te zien; misschien één uit het groepje dat ik laatst zag. Maar ik ben toch geen prooidier? Niet geheel zeker versnel ik mijn pas. Wat wil hij dan van me? Dat ik het bos uitga, dat ik hier niet mag lopen? De indringer afleiden en wegjagen om een nest te beschermen? Door het hoge dichte bos zie ik even niet meer waar hij gebleven is. Daar verschijnt hij weer recht boven me met cirkelende bewegingen, klaar om aan te vallen. Als ik stil blijf staan, hem aankijkend, waagt hij het niet om op me af te duiken. Hij gaat op een tak zitten en houdt me nauwlettend in de gaten. Schrik heeft hij niet, maar ik voel me niet comfortabel. Zachtjes begint ondertussen een motregen op mijn bezwete voorhoofd te tikken. Roerloos blijft hij me aankijken. Ik mag het oogcontact niet verbreken anders slaat hij weer toe. Even versteend wisselen we een blik van verstandhouding. Het begint harder te regenen, ik moet weg. De takken zwiepen op en neer en de wind suist in mijn oren. Het is niet leuk meer, het lijkt of ik in de val gelopen ben. Zodra ik verder loop, probeert de buizerd me van achteren aan te vallen. Met een rotvaart laat hij zich dan naar beneden vallen, maar gelukkig, zodra ik omkijk verandert hij van koers. Ik pak een grote tak en al zwaaiend loop ik verder. Als ik ver genoeg zijn territorium verlaten heb, laat hij me met rust. Een gevaarlijke vogel, maar de indianen zie ik niet meer.
De wind is ondertussen toegenomen, maar ik heb het niet echt in de gaten, blij dat ik ben van de buizerd verlost te zijn. Het weer is omgeslagen, het begint te stormen. Vele bomen liggen al tegen de vlakte, doormidden gescheurde boomstammen zijn half omgevallen, de bodem ligt bezaaid met takken en bladeren. Grote takken zwiepen heftig op en neer. Opeens voel ik een fikse tik tegen mijn bol. ‘Alweer de buizerd of indianen?’spookt door mijn hoofd. Het is een afgewaaide tak die me aangevallen heeft. Ze moeten me echt hebben vandaag! Een licht besef van de ernst van de zaak dringt tot me door. Ik wrijf over mijn hoofd, maar voel geen bult. Als die tak dikker was geweest, dan was ik nog niet jarig geweest! Nu zie ik pas goed de ravage om me heen. Snel loop ik naar huis.
Later op het nieuws blijkt de ernst van de storm. Verschillende doden door omgewaaide bomen. Ik ben er nog goed vanaf gekomen ondanks alle dreigingen. De buizerd heeft me verhinderd verder het bos in te gaan, misschien heeft hij mijn leven gered.