MISSTANDEN

BOEK 5b BIJLAGE 153

Rapport d.d. 5 October 1950 van mr. A. M. baron van Tuyll van Serooskerken betreffende zijn onderzoek naar de misstanden in de kampen voor politieke delinquenten

PARKET VAN DE PROCUREUR-FISCAAL

BIJ DE BIJZONDERE RAAD

VAN CASSATIE

Tel. 112828

's-Gravenhage, 9 October 1950.

Heerengracht 17.

Aan de Heer Voorzitter van de Enquetecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, te

's-Gravenhage.

Ik heb de eer U HoogEdelGestrenge te doen toekomen een korte samenvatting van het resultaat, hetwelk het onderzoek naar de misstanden in de kampen voor politieke delinquenten tot dusver heeft opgeleverd.

(w.g.) A. M. VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN.

In pers en brochures zijn mededelingen gedaan omtrent misstanden welke in de kampen der zgn. politieke delinquenten zouden hebben geheerst.

Een onderzoek omtrent de al of niet juistheid van de gedane beweringen wordt bemoeilijkt door de omstandigheid, dat vele getuigen die in staat geacht moeten worden een verklaring ter zake af te leggen, niet bereid zijn zulks te doen, eensdeels uit vrees, dat hun di te eniger tijd aangerekend zal worden en anderdeels op grond van het feit, dat zij van oordeel zijn, dat misstanden onvermijdelijk waren en het geen zin heeft daarover nog te spreken.

De brochure van dr. H. W. van der Vaart Smit is in het bijzonder aan dit onderwerp gewijd. Met betrekking tot de waarde, aan deze brochure toe te kennen, moet worden vastgesteld, dat de schrijver — gelijk hij mij verklaard heeft — nimmer heelt waargenomen, dat gedetineerden mishandeld zijn en dat hij de inhoud der brochure heelt ontleend aan mededelingen, hem door anderen gedaan.

Bij het door mij ingesteld onderzoek heb ik mij beperkt tot kamp misstanden en heb daarin niet betrokken beweerdelijk plaats gevonden hebbende mishandelingen van gedetineerden, gepleegd door verhorend, ambtenaren, welke ook buiten de kampen zouden hebben plaats gevonden.

Naar vermogensmisdrijven, ten nadele van gedetineerden gepleegd strekt het onderzoek zich niet uit. Vermogensmisdrijven zijn op zulk een schaal gepleegd, dat een onderzoek daarnaar ondoenlijk moet worden geacht, terwijl bovendien niet vast te stellen is, op welk tijd stip en door wie het ontvreemden van aan de gedetineerden toebehorende gelden en goederen heeft plaats gevonden.

Het onderzoek is nog niet geëindigd. Het vormen van een oordeel omtrent de omvang der beweerde misslagen en tekortkomingen alsmede omtrent de vraag, of alle geuite beschuldigingen al dan niet juist zijn, is nog niet mogelijk.

Het onderzoek heeft evenwel uitgewezen — en aldus kan het resultaat van het tot dusver gehouden onderzoek worden samengevat — dat nagenoeg alom bewakers zich niet hebben ontzien weerloze mensen te kwellen en te mishandelen, waarbij door de Duitsers gedurende de bezetting toegepaste methodes zijn overgenomen.

De mishandelingen hebben plaats gevonden, zowel als op zich zelve staande handelingen van bewakers als door de kampleiding goedgekeurde, althans toegelaten feiten.

Hiertegenover is te stelten, dat — gelijk evenzeer is gebleken — in vele gevallen de leiders der kampen zich tegen het mishandelen van gedetineerden hebben verzet en getracht hebben dit tegen te gaan.

De ernstigste gevallen van mishandeling hebben zich voorgedaan in de eerste tijden na de bevrijding.

Van het verkrachten van vrouwen is niet gebleken. Het moet evenwel niet uitgesloten geacht worden, dat zulks toch heeft plaats gevonden, daar het zeer wel mogelijk is, dat vrouwen, die daarvan het slachtoffer zijn geworden, daarover thans geen verklaring willen afleggen.

Vrouwen zijn vaak aan een vernederende behandeling door mannelijke bewakers blootgesteld. De bewering, dat in het kamp te Westerbork ,,geblinddoekte (en vastgebonden) vrouwen door gehele groepen werden misbruikt", is ongegrond.

Het is hier niet de plaats in het algemeen bijzonderheden te vermelden, waarop evenwel hetgeen onderscheidenlijk in het kamp „De Vergulde Hand" te Vlaardingen en de Harskamp is voorgevallen, een uitzondering oplevert.

In het kamp „De Vergulde Hand" zijn gedetineerden met ijzeren scheepskettingen — afkomstig van de scheepswerf Figee --- waaraan twee ijzeren beugels waren bevestigd (gewicht 2,3 K.G.) aan de enkels aan elkander geklonken. Bedoelde gedetineerden zijn weken lang, dag en nacht, aan elkander geklonken geweest. Verwondingen zijn niet uitgebleven.

Op 27 November 1945 is op last van hoger hand hieraan een einde gemaakt.

De bewaking van de Harskamp is in de maand Juli 1945 door de Canadezen aan Nederlandse bewakingstroepen overgedragen.

De Nederlandse bewakingstroepen hebben zich op ernstige wijze misdragen. Gedurende de avond en in de nacht hebben zij door de barakken geschoten, tengevolge waarvan vele gedetineerden, zelfs in hun slaap, het leven hebben verloren.

Deze nachtelijke schietpartijen, welke gemiddeld twee tot drie keer per week plaats vonden, hebben zeker tot in het voorjaar 1946 voortgeduurd.

Volgens de verklaringen der getuigen hebben vooral de 2de en de 4de compagnie — en in het bijzonder de 2de compagnie — van het 14de Regiment Infanterie in deze misdragingen uitgemunt. Ik moge verwijzen naar de door mij opgemaakte en hierbij gevoegde processen-verbaal nrs. 42, 51, 54, 69, 76 en 78, alsmede naar het rapport van de lnspecteur-rijksrechercheur P. A. van Noothoorn, d.d. 8 October 1950.

Ernstige en meedogenloze mishandeling van gedetineerden heeft plaats gevonden in de Strafgevangenis te Scheveningen gedurende het tijdvak, waarin de leiding van het gesticht bij de Canadezen berustte.

Als directeur van het gesticht trad op een in Canadese dienst zijnde Nederlander; de bewakers waren in hoofdzaak Scheveningers.

Op 22 Juli 1945 is de leiding van het gesticht aan het M.G. overgedragen en aan bedoelde wantoestand terstond een einde gemaakt.

(w.g.) A. M. VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN.

's-Gravenhage, 9 October 1950.

Proces-verbaal No. 42

Op heden, 2 Januari 1950, verscheen voor mij, Mr. A. M. Baron van Tuyll van Serooskerken, belast met het onderzoek omtrent de misstanden in de kampen voor politieke delinquenten, tevens onbezoldigd rijksveldwachter, een persoon die heelt opgegeven te zijn:

MAARTEN VAN DEVENTER,

geboren 11 October 1918 te 's-Gravenhage, thans verblijvende

in de Cellenbarakken.

en die verklaard heeft, als volgt:

„Op 10 Mei 1945 ben ik — ik maakte deel uit van de 34e-SSdivisie — krijgsgevangen gemaakt en ondergebracht in een door de Canadezen bewaakt kamp te Elst, alwaar ik gebleven ben tot 24 Mei 1945. Vervolgens heb ik verblijf gehouden in de Harskamp van 24 Mei 1945 tot 18 November 1945, in Westerbork tot 5 Februari 1948 en sedertdien in de Cellenbarakken, behalve dat ik van September 1948 tot Februari 1949 in het Ziekenhuis te Vught heb doorgebracht.

Gedurende mijn verblijf in de Harskamp ben ik getuige geweest van de nachtelijke schietpartijen, welke onregelmatig, doch gemiddeld drie keer per week voorkwamen. Op de datum van mijn vertrek uit de Harskamp — 18 November 1945 — vonden deze schietpartijen nog steeds plaats. Naar mij is medegedeeld is het daarna nog geruime tijd doorgegaan. Vooral de 4e Compagnie van een Bataljon Stoottroepen was berucht voor deze schietpartijen. Wanneer deze Compagnie op wacht kwam, namen de schietpartijen toe. In mijn barak is tengevolge van de nachtelijke schietpartijen een man, wiens naam ik niet meer weet, gewond en een man, een zekere Meijer, dodelijk getroffen. De gewonde lag in zijn krib één hoog, en had een schot ter hoogte van de schouder. Hij is naar het hospitaal gebracht en later heb ik hem hersteld teruggezien. De dadelijk getroffen Meijer lag ook in zijn krib éénhoog, had een schot aan de borst, is naar het hospitaal gebracht en de volgende morgen overleden. De gedetineerde arts Saatrube heeft aan Meijer de eerste hulp verleend en heeft aan mij verteld, dat hij bij het overbrengen van Meijer naar het hospitaal is beschoten.

Ik ben er bij geweest, dat tijdens een strafexercitie een zekere Goutier is doodgeschoten. Goutier liep naar het oordeel van de dienstdoende sergeant niet hard genoeg. Deze sergeant heeft toen eerst een paar schoten over het hoofd van Goutier gericht en heeft daarop in knielende houding op Goutier gericht en geschoten en deze in het hart getroffen. Goutier was terstond dood en is op een brancard weggebracht. Over dit geval ben ik in het kamp door de militaire politie gehoord.

Ik heb in het kamp gehoord, dat tengevolge van deze schietpartijen verschillende doden zijn gevallen, doch de namen van deze slachtoffers weet ik niet.

Ik ben meermalen door de militaire politie met de gummiknuppel geslagen.

Terwijl ik in de Harskamp zat, heb ik veertig dagen doorgebracht in de zich buiten de omheining bevindende cellen. In deze cellen was alleen een brits. Er was geen ton. Dekens waren er niet. Gelegenheid tot wassen was er evenmin. Men werd gedwongen z'n behoefte op de grond te doen. Af en toe, doch zeer ongeregeld, werd men er uitgehaald. In mijn tijd was Majoor Kleinjan kamphoofd. Ik heb eens grieven over de behandeling geuit tegenover de Kapitein Knaapen en ben een uur, nadat ik dit gedaan had, naar de cel gebracht. Ik neem aan, dat dit de reactie op mijn klagen is geweest.

Ik ben tegenwoordig geweest bij de begrafenis van Meijer. Deze is begraven op een grasveld, liggende buiten het kamp, op een afstand van een paar honderd meter van het kamp. Ds. Moll van Charante heeft bij het graf gesproken.

Gedurende mijn verblijf te Westerbork (18 November 1945-5 Februari 1948) was Buyvoets commandant. Mishandeld ben ik niet in Westerbork, doch Wel heb ik het navolgende ondervonden: Strafexercities kwamen dagelijks voor. Deze bestonden hierin, dat men hard moest lopen, door de modder moest kruipen en daarin blijven liggen. Strafexercities duurden ongeveer 1 à 2 uur. Ik heb gezien, dat vrouwen aan deze strafexercities moesten deelnemen.

Het was gewoonte dat, bij het avondappèl, door het barakkenhoofd bekend werd gemaakt, dat iemand in het kamp was overleden. Hierna werd steeds een 2-minuten stilte in acht genomen. Op zekere dag heeft het barakhoofd bekend gemaakt, dat Mussert gefusilleerd was, waarna wederom 2 minuten stilte in acht is genomen. Voor dit laatste is de gehele barak (ongeveer 300 mannen) bestraft met: gedurende vier weken water en brood, vier uur per dag strafexercitie en vier uur per dag spreekverbod. Na vier dagen is evenwel aan deze straf een einde gemaakt. Het kwam vaak voor, dat men in de cel werd vastgebonden met een ketting, waarvan het ene einde aan een arm en het andere einde aan de centrale verwarming. Ikzelf heb aldus enkele dagen aaneen aldus vastgebonden gezeten. Ik heb gezien, dat Wessels en Schonewille aldus vastgebonden zaten.

Op 19 December 1945, de dag van het bezoek van de zgn. Vliegende Brigade, heeft luitenant Vink bevolen mijn broer Jan dood te schieten. Ik was daarbij tegenwoordig. De soldaat, aan wie dit bevel werd gegeven, heeft geweigerd dit te doen en geantwoord, dat de luitenant het zèlf moest doen. Daarop is toen niets gebeurd. Er is toen ook bevel gegeven, ik weet niet door wie, om mij dood te schieten. Ik ben toen geplaatst tegenover een pantserwagen, waarop een mitrailleur stond. De soldaat, die de mitrailleur bediende, heeft hieraan uitvoering willen geven. Het was een mitrailleur M-24, waaraan een slot zit, hetwelk opgewonden moet zijn om de mitrailleur te kunnen bedienen. Het slot bleek evenwel niet opgewonden te zijn, tengevolge waarvan de mitrailleur niet werkte.

In de Harskamp was de medische behandeling in den beginne zeer slecht, tengevolge van het feit dat geneesmiddelen ontbraken. Aan de artsen zelve lag het niet.

In de Harskamp was de voeding ontoereikend. In het begin was in Westerbork de voeding eveneens ontoereikend, doch kwalitatief beter dan in de Harskamp.

In Westerbork gold de kamprechercheur Wieringa als een zeer hardvochtig man.

In Vught en in de Cellenbarakken is de behandeling correct geweest. Ik overhandig U hierbij een door mij opgemaakt verslag, bestaande uit twee bladzijden, betreffende de Harskamp, hetwelk ik U zie waarmerken met „rood A" en een door mij opgemaakt verslag, bestaande uit drie bladzijden, betreffende Westerbork, hetwelk ik U zie waarmerken „rood B".

Tengevolge van de, zowel in de Harskamp of in Westerbork, ondervonden behandelingen, is mijn linker long aangetast.

Voordien was ik geheel gezond."

Voorgelezen, volhard en getekend.

(w.g.) VAN DEVENTER.

Waarvan proces-verbaal, op ambtseed en in drievoud opgemaakt en gesloten op 2 Januari 1950 te 's-Gravenhage.

(w.g.) A. M. BARON VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN.

BEWARINGS- EN VERBLIJFSKAMP

„HARSKAMP"

Afd. VII

v. d. H/J. H.

Kamphospitaal, 13.10.1945. Rapport

Hedenavond werd aangeschoten André Piso, geb. 28.4.1921. Te 21.40 u. werd hij in het Kamphospitaal ingeleverd. P. vertoont een borstkas- en een armverwonding. Het projectiel veroorzaakte een plm ½ cent groote inschotopening met gladden rand aan de achterzijde der re. borstkashelft ongeveer in het midden van den zijrand van het schouderblad. De uitschotwand is circa een 3 x 4 cm. groot huiddefect met flardigen rand, plm. 15 cm. onder de re. okselholte. Ongeveer iets boven het midden aan de achterzijde van de re. bovenarm is een tweede, circa centgroote uitschotopening zichtbaar, terwijl boven slecranen, aan de achterzijde, een projectiel zicht- en voelbaar is.

De wondranden werden geëxcideerd, het projectiel door incisie verwijderd, alles onder locaal-anaesthetie. De wondvlakten vertoonen een ongecompliceerd beeld. M.P.-poeder, verband, strekspalk re. arm, Tetanum-serum.

Gezien

De Kamparts,

(w.g. W. FRACKERS.

(w.g.) onleesbaar.

(w.g.) onleesbaar.

(w.g.) Dr. J. A. VAN DER HOEVEN.

Proces-verbaal No. 51

Op heden, 2 Februari 1950, verscheen voor mij, Mr. A. M. baron van Tuyll van Serooskerken, belast met het onderzoek omrent de misstanden in de kampen voor politieke delinquenten, tevens onbezoldigd rijksveldwachter, een persoon die heeft opgegeven te zijn:

ANDRÉ PIETER PISO,

geboren 28 April 1921, foto-laborant, wonende

van Kinsbergenstraat 100 te 's-Gravenhage,

en die verklaard heeft, als volgt:

,,Op 8 Mei 1945 ben ik gearresteerd en, na eerst opgeveer drie weken verblijf te hebben gehouden in het kamp te Elst, heb ik achtereenvolgens verblijf gehouden in de navolgende kampen en gestichten:

Harskamp, 23 Mei 1945 tot omstreeks 21 Juli 1946;

Kamp Vught, tot omstreeks 21 September 1946;

Duindorp, tot 10 April 1947;

Cellenbarakken, tot 7 Juli 1947.

Beugelen, tot 28 November 1947 en

Strafgevangenis Scheveningen, tot 12 Maart 1948.

Harskamp:

Bij mijn aankomst in de Harskamp was de bewaking in handen van de Canadezen, die op 11 Jun 1945 de bewaking hebben overgedragen aan de B.S. Gedurende de tijd van de Canadese bewaking hebben er geen schietpartijen plaats gevonden. Gedurende de tijd, dat de B.S. de bewaking hadden, is er wel geschoten, doch de gevolge daarvan zijn mij niet bekend. Ik weet thans niet meer, of dit schieten ook 's nachts plaats vond. Na de B.S. zijn de stoottroepen gekomen, die ook wel geschoten hebben, doch waarover ik niets naders meer kan verklaren. Het is het 14de Regiment Infanterie geweest, onder welks bewaking de nachtelijke schietpartijen hebben plaats gevonden. Ik kan niet meer zeggen, wanneer het 14de Regiment is gekomen. Er waren 4 Compagnieën ter bewaking, de 1ste, 2de, 3de en 4de, waarvan de 2de en de 4de Compagnie de beruchtste waren, en de 2de Compagnie de aller-beruchtste.

Ik ben gehuisvest in een barak van Afdeling 4, welke barak lag, vlak bij de bewakingstoren rood.

Op 10 October 1945 heeft het eerste ongeval in mijn barak plaats gevonden; ik bedoel hiermede te zeggen, in de naaste omgeving in mijn barak. Wij lagen in die barak met ongeveer 500 á 600 man en tevoren was reeds in die barak iemand, wiens naam ik niet weet, dodelijk getroffen, waarbij ik wel tegenwoordig was. Wij lagen in die barak op de grond; kribben waren er niet. Op 10 October 1945 is Gerrit Nanninga, afkomstig uit de stad Groningen, des avonds omstreeks 10 uur, terwijl hij op een afstand van ongeveer 25 M. van mij aflag, door een schot van buiten in zijn been getroffen. Hij is toen naar het kamphospitaal gebracht, alwaar hij ongeveer 6 weken heeft gelegen. Er zijn die avond meer schoten in de barak gevallen, zonder evenwel verdere verwondingen tengevolge te hebben.

Op 13 October 1945, de 2de Compagnie stond toen op wacht, begon het schieten 's avonds omstreeks 8 uur. Ik heb gehoord, dat de posten, zich bevindende op toren rood, toen hebben geroepen: „vooruit jongens, drie voor een dub". Ik heb dit zelf gehoord. Des avonds omstreeks kwart over negen is een zekere J. de Groot in zijn dijbeen getroffen, waarna hij verbonden is door de verpleger Joep Jansen. Ongeveer tien minuten later op die avond ben ik getroffen. De kogel trof mij in de rug onder het rechterschouderblad, kwam eruit onder de oksel, vervolgde zijn weg in mijn rechter bovenarm, waar hij bij de elleboog bleef steken. Ik ben toen naar het hospitaal gebracht en diezelfde avond is de kogel uit mijn arm verwijderd. In de daarop volgende nacht is in mijn barak van Urk dodelijk getroffen en is Derks in zijn kuit getroffen. Gedurende de gehele avond en de gehele nacht heeft het schieten voortgeduurd, met deze uitzondering, dat het vuren is gestaakt tijdens mijn transport naar het hospitaal. De avond van 13 October en de daarop volgende nacht is het ergste wat ik heb meegemaakt. Op 14 October hebben de gedetineerden in mijn barak onmiddellijk maatregelen genomen en zijn zich gaan ingraven. Tegen de buitenkant van de barak is een aarden wal opgeworpen en in de barak hebben ze de stenen uit de vloer gehaald en kuilen gegraven, om daarin te kunnen liggen. Na ongeveer twee maanden — ik was toen net uit het hospitaal terug in mijn barak — is bevel gegeven deze versterkingen af te breken.

In de nacht van 6 op 7 Januari 1946 zijn er drie schoten in mijn barak terechtgekomen. Eén van de kogels is rakelings langs mij heengegaan. Ik heb op 7 Januari 1946 vernomen, dat Marinus Roest dodelijk getroffen was. Naar mijn herinnering is voor het laatst in de barakken geschoten in Maart 1946.

Zij, die in het kamp overleden, werden begraven, niet op een begraafplaats, maar op een veldje aan de buitenzijde van het kamp. Ik ben eens bij een begrafenis tegenwoordig geweest en heb toen op een kruis, staande op een graf, de naam van Marinus Roest gelezen.

De voeding is tot 11 Juli 1945 goed geweest, doch nadat het kamp onder Nederlandse bewaking is gesteld, was de voeding ontoereikend. Gaandeweg is hierin verbetering gekomen.

In het strafkamp Beugelen heb ik het navolgende ervaren:

De gedetineerden waren verplicht buitenwerk te verrichten bij de boeren. Ik ben toen daarvoor afgekeurd en ben in da zgn. „ziekenploeg" gekomen. Om op hen, die in de ziekenploeg waren, aandrang uit te oefenen weer aan het werk te gaan kregen zij heel weinig te eten. Hetgeen men daar te eten kreeg, was ten enenmale ontoereikend.

Ik overhandig U hierbij een foto-copie van de medische verklaring betreffende de verwonding, door mij in de Harskamp opgelopen".

Voorgelezen, volhard en getekend.

(w.g.) ANDRÉ PISO.

Waarvan proces-verbaal, op ambtseed en in drievoud opgemaakt en gesloten op 2 Februari 1950 te 's-Gravenhage.

(w.g.) A. M. BARON VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN.

Proces-verbaal No. 54

Op heden, 6 Februari 1950, verscheen voor mij, Mr. A. M. baron van Tuyll van Serooskerken, belast met het onderzoek omtrent de misstanden in de kampen voor politieke delinquenten, tevens onbezoldigd rijksveldwachter, een persoon die heeft opgegeven te zijn:

HENDRICUS JACOBUS WOLHOFF,

geboren 28 Februari 1918 te Amsterdam, thans verblijvende in het

Huis van Bewaring II te 's-Gravenhage,

en die verklaard heeft, als volgt:

„Ik ben op 7 Mei 1945 te Utrecht gearresteerd en heb achtereenvolgens in de navolgende kampen en gestichten verblijf gehouden:

Elst, 12 tot 25 Mei 1945:

Harskamp, 25 Mei 1945 tot 2 November 1945;

Blaskowitz, tot 19 April 1946;

Strafgevangenis Utrecht, tot 18 December 1946;

Honswijk, tot 8 Januari 1947;

Strafgevangenis Utrecht, tot 12 Januari 1947;

Millingen, tot ongeveer half Maart 1947;

Fort Erfprins, tot 1 April 1947;

Crailoo, tot 25 Maart 1949;

Strafgevangemis Utrecht, tot 2 November 1949 en

sedertdien in de Cellenbarakken, thans Huis van Bewaring II genaamd.

In de Harskamp ben ik getuige geweest van de nachtelijke schietpartijen, welke gemiddeld 2 à 3 maal per week plaatsvonden. Ik lag met drie anderen in een tent; wij hadden ons diep in de grond ingegraven en de tent aan de buitenkant versterkt met zand en plaggen, tengevolge waarvan in mijn tent nimmer iemand is getroffen.

Ik heb tweemaal een begrafenis bijgewoond van een gedetineerde, die 's nachts dodelijk getroffen is. Eén van deze gedetineerden was Boerboom, van de ander weet ik de naam niet meer.

Ik heb gezien, dat Goutier tijdens een strafexercitie is doodgeschoten. Goutier had iets geweigerd en uit de rij geroepen en vervolgens ter plaatse doodgeschoten. De aanleiding tot dit doodschieten is het navolgende geweest: Het exerceren moest geschieden op Nederlandse wijze, terwijl de gedetineerden, die dit moesten doen, het op de Duitse wijze hadden geleerd, hetgeen tot gevolg had, dat bevelen verkeerd werden uitgevoerd. Zo is het ook met Goutier gegaan, die te kennen had gegeven, het gegeven bevel niet te kunnen uitvoeren. Daarop is het exerceren doorgegaan, terwijl Goutier dodelijk getroffen op de grond lag. Na afloop van de exercitie hebben gedetineerden het lijk van de getroffene weggehaald.

Ik heb gezien, dat een mijner tentgenoten, een zekere Alphons van Grinsven, afkomstig uit Breda, op zekere dag in de tent terugkwam, kennelijk zwaar mishandeld. Zijn kleren waren gescheurd, zijn kniëen waren bebloed, zijn hoofd was eveneens bebloed en zijn hoofd en lichaam waren zwart. Hij vertelde mij, dat hij geslagen was en dat hij door en over hopen steenkolengruis had moeten kruipen. Hij is toen onder behandeling gekomen van Dr. van Renesse en van Dr. Eskens. Deze mishandeling had plaats gevonden door de M.P. Tijdens de verhoren ben ik in de Harskamp eenmaal door P.O.D.-ambtenaren mishandeld, d.w.z. geslagen met een gummistok. Het was niet verboden om 's nachts naar de latrines te gaan. Wanneer we dat deden, werden wij, bij de latrines aangekomen, onder vuur genomen.

Van de Harskamp ben ik met vijftien anderen overgebracht naar de bunker Blaskowitz. Bij aankomst werden wij allen in een cel van 3 bij 2 M. ingeperst. Wij moesten op onze knieën met het gezicht naar de muur gericht tegen de muur gaan zitten met de handen in de hoogte. Vervolgens werden wij een voor een uit de cel geroepen. Toen ik opstond ben ik door de bewaker Zieltjes met een karabijn weer neergeslagen. Ik heb in die cel gemerkt, dat anderen zwaar geslagen werden, omdat zij uit vermoeidheid de handen lieten zakken. Gezien heb ik dit niet, omdat ik het gezicht naar de muur gekeerd had. Nadat ik gefouilleerd was, ben ik naar een andere cel gebracht, die ik gedeeld heb met Nico Selles uit Amsterdam en Aart Doppenberg uit Ugchelen. Later is nog André de Jong een celgenoot geworden. In deze cel hebben wij gedurende 2 maanden op de opklapbare bedden moeten slapen, zonder strozak en zonder dekens. Na 2 maanden hebben wij een strozak gekregen, doch dekens hebben wij nimmer gehad. In die cel was geen toiletgelegenheid. Er waren vastgestelde tijden, waarop men naar het toilet mocht gaan: 7 uur 's ochtens, 1 uur 's middags en half 8 's avonds. Tussentijds was dit niet geoorloofd, met alle gevolgen van dien. Luchtverversing was er niet in de cel.

Op zekere dag ben ik uit mijn cel gehaald en overgebracht naar een verhoorcel, alwaar ik door een bewaker zodanig met de vuisten ben bewerkt, dat ik bewusteloos op de grond ben gevallen. Men heeft toen water over mij heen gegooid, waarna ik weer bijgekomen ben. Daarop heeft deze bewaker mij wederom met de vuisten bewerkt, waardoor ik voor de 2de maal bewusteloos ben gevallen. Hoe ik toen bijgekomen ben weet ik niet. Ik ben vervolgens overgebracht naar een donkere cel, alwaar ik 14 dagen heb gezeten. In de nacht volgende op die mishandeling zijn bewakers in mijn cel gekomen om te kijken, hoe ik eruit zag. Ik heb toen gevraagd, waarom ik mishandeld was, waarop de bewaker Ko van 't Veld mij gezegd heeft, dat dat bedoeld was als straf voor het feit, dat ik tegen mijn celgenoten gezegd zou hebben, dat de mede gedetineerde Mia Hamstra een verhouding had met enige bewakers, waarop ik ten antwoord heb gegeven dit niet te hebben gezegd. Ik wist evenwel, dat dit gezegd was door André de Jong. Twee dagen daarna ben ik door de bewaker Ruizendaal uit mijn cel gehaald en overgebracht naar de douchecel. Hij heeft mij toen aldaar gevraagd, wie dan dit verhaal betreffende Mia Hamstra had gedaan, waarop ik geantwoord heb dit niet te willen zeggen. Hij had mij tevoren in de douchecel doen uitkleden en heeft mij, nadat ik geweigerd had iets te zeggen, tweemaal drie kwartier met een tussenpoos van een kwartier onder een ijskoude douche gezet, terwijl ik daarbij op mijn tenen moest staan. Wanneer ik door mijn tenen heenzakte, kreeg ik met een stok slagen tegen mijn scheenbenen. Hierna heeft hij mij weer teruggebracht naar mijn donkere cel. In deze donkere cel stond ongeveer 5 cm. water. Een slaapgelegenheid was er niet. Ik heb daar toen gedurende die veertien dagen moeten staan, op mijn hurken zitten en tenslotte ben ik van vermoeidheid in het water gaan zitten. Het eten wat ik aldaar kreeg. bestond uit: dagelijks een half rantsoen brood en om de andere dag een half rantsoen warm eten. Terwijl ik in die donkere cel zat, is Povel, hoofd van de Inwendige Dienst van de P.O.D. te Hilversum mij komen bezichtigen. Ik heb hem toen gevraagd, of ik hem kon spreken, hetgeen hij heeft geweigerd. Eerst in begin Februari 1946 is met het luchten van de gedetineerden een aanvang gemaakt.

Tijdens een verhoor in het P.O.D.-gebouw te Hilversum, ben ik door een marechaussee uit Harderwijk met de vuist bewerkt".

Voorgelezen, volhard en getekend.

(w.g.) WOLHOF.

Waarvan proces-verbaal, on ambtseed en in drievoud opgemaakt en gesloten op 6 Februari 1950 te 's-Gravenhage.

(w.g.) A. M. BARON VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN.

Proces-verbaal No. 69

Op heden, 10 Maart 1950, verscheen voor mij, Mr. A. M. baron van Tuyll van Serooskerken, belast met het onderzoek omtrent de misslanden in de kampen voor politieke delinquenten, tevens onbezoldigd rijksveldwachter, een persoon die heeft opgegeven te zijn:

HENDRIK WESTERDIJK,

geboren 4 Januari 1913 te Vlaardingen, thans verblijvende in het

Huis van Bewaring II te 's-Gravenhage,

en die verklaard heeft, als volgt:

,,Van omstreeks 1 Juni 1945 tot het einde November 1945 heb ik verblijf gehouden in de Harskamp. Gedurende de eerste week van mijn verblijf heb ik verblijf gehouden met negen man in een tent. Vervolgens heb ik tot November 1945 verblijf gehouden in een door mij gegraven hol, overdekt met plaggen en takken. Eerst de laatste weken van mijn verblijf aldaar ben ik in een barak geweest. Ik heb mij zoveel mogelijk afzijdig gehouden en niet met veel mensen contact gehad. Ik heb meegemaakt, dat, nadat er Nederlandse bewaking was gekomen 's avonds regelmatig geschoten werd, Ik heb toen wel gehoord, dat daarbij gedetineerden dodelijk getroffen of gewond zijn. Ik heb toen gehoord, dat er ongeveer vijftien gevallen met dodelijke afloop zijn geweest. Namen van slachtoffers ken ik niet.

Op een dag is mijn aandacht getrokken, doordat ik hoorde schieten. Ik keek op en zag toen op een afstand van 100 a 150 M. op de zgn. „paardenwei", dat er iets aan de hand was. Ik heb mij er verder niet mee bemoeid, maar heb daarna gehoord, dat toen een gedetineerde tijdens een strafexercitie is doodgeschoten.

Nadat de voedingsmiddelen van de aldaar samengetrokken Duitse onderdelen op waren, is de voeding slecht geworden. Eerst tegen het einde van mijn verblijf is daarin verbetering gekomen."

Voorgelezen, volhard en getekend,

(w.g.) WESTERDIJK.

Waarvan proces-verbaal, op ambtseed en in drievoud opgemaakt en gesloten op 10 Maart 1950 te 's-Gravenhage.

(w.g.) A. M. BARON VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN.

Proces-verbaal No. 76

Op heden, 16 Maart 1950, verscheen voor mij, Mr. A. M. Baron van Tuyll van Serooskerken, belast met het onderzoek omtrent de misstanden in de kampen voor politieke delinquenten, tevens onbezoldigd rijksveldwachter, een persoon die heeft opgegeven te zijn:

HENRI CORNELIS VAN 'T HOF,

geboren 12 October 1905 te Den Burg, thans verblijvende in het

Huis van Bewaring II te 's-Gravenhage,

en die verklaard heeft, als volgt:

„Van omstreeks 24 Mei 1945 tot 27 Maart 1946 heb ik verblijf gehouden in de Harskamp. Gedurende die tijd hebben Nederlandse troepen en in het bijzonder een bepaalde compagnie daarvan regelmatig 's avonds en 's nachts door het kamp geschoten. Hierbij zijn vele doden gevallen en zijn zeer vele gedetineerden gewond geraakt. Ik heb éénmaal het lijk van een dodelijk getroffen gedetineerde gezien; de naam weet ik niet.

Degenen die in tenten sliepen, hebben zich in de grond ingegraven om zich tegen deze schietpartijen te beveiligen.

Omstreeks 20 December 1945 zijn een aantal gedetineerden — achttien in getal — onder wie ik mij bevond, overgebracht naar een barak, waarin zich alle mogelijke a-sociale mensen bevonden. Deze achttien gedetineerden hadden allen in de officiersrang bij de Duitsers gediend. Deze uitzonderingstoestand duurde nog voort, toen ik op 27 Maart 1946 het kamp verliet. Wij werden toen bewaakt door de zgn. „kamppolitie', welke uit mede-gedetineerden bestond, het stelsel van de „Kapos". Ik heb aan de commandant Scholten gevraagd, waarom op ons deze uitzonderingstoestand werd toegepast, doch hij heeft mij geweigerd hierop te antwoorden. Wij waren toen erbarmelijk gelegerd.

De heer Moll van Charante kan hieromtrent verklaren."

Voorgelezen, volhard en getekend.

(w.g.) H. C. VAN 'T HOF.

Waarvan proces-verbaal, op ambtseed en in drievoud opgemaakt op 16 Maart 1950 te 's-Gravenhage.

(w.g.) A. M. BARON VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN.

Proces-verbaal No. 78

Op heden, 20 Maart 1950, verscheen voor mij, Mr. A. M. Baron van Tuyll van Serooskerken, belast met het onderzoek omtrent de misstanden in de kampen voor politieke delinquenten, tevens onbezoldigd rijksveldwachter, een persoon die heeft opgegeven te zijn:

JOHANNES PIETER SPRUIT,

geboren 19 Juni 1908 te Zwolle, thans verblijvende in het

Huis van Bewaring II te 's-Gravenhage,

en die verklaard heeft, als volgt:

„Op 13 Mei 1945 ben ik gearresteerd en heb sedertdien verblijf gehouden in de navolgende kampen en gestichten:

Waterlookazerne te Amersfoort — 5 dagen;

Kamp Elst tot 28 Mei 1945;

De Harskamp tot 13 December 1945;

Amersfoort-bunker, tot 13 Mei 1946;

Honswijk tot April 1947;

Rhijnauwen tot Januari 1948;

Ford Altena tot eind Februari 1948;

Crailoo tot October 1948;

Huis van Bewaring II Amsterdam tot half Maart 1949 en sedertdien in het Huis van Bewaring II te 's-Gravenhage.

Gearresteerd zijnde, ben ik alvorens naar de Waterlookazerne te gaan eerst naar de Eierhal gebracht, alwaar ik bij aankomst door een militair met de vlakke hand ben geslagen in het gezicht, tengevolge waarvan mijn bril op de grond viel. Mijn bril was kapot en zonder bril kan ik niet zien. Vriens, die bij mij was, heeft de bril opgeraapt en aan mij gegeven, waarna ik nog een klap in mijn gezicht van die militair heb gehad. Hierop heeft die militair met een brede lat op het hoofd van Vriens geslagen. Ik heb toen van 's middags omstreeks twee uur tot 's avonds omstreeks acht uur met het gezicht tegen de muur moeten staan en de handen omhoog. Wanneer ik mijn armen wat liet zakken, kreeg ik een schop. 's Avonds ben ik naar de Waterloo-kazerne gebracht met alle gearresteerden van die dag. Toen ik in een lokaal was gebracht, kwam oen bewaker vragen, of zich onder de gedetineerden een S.S.-man bevond. Ik meldde mij als zodanig en moest toen op de gang gaan staan. Deze man vroeg mij toen, waar ik gelegen had en op mijn antwoord „in de Betuwe', zei hij, dat ik dan wel tegen hem gevochten zou hebben, waarop hij mij ongeveer een kwartier met zijn handen in het gezicht heeft geslagen. Deze behandeling heeft zich de twee volgende avonden herhaald. Ik heb mij daarop tot de commandant gewend, een hoofdonderwijzer van een Christelijke school uit Amersfoort, die daaraan een eind gemaakt heeft door alle S.S.ers en Landstormers over te geven aan de Canadezen.

In de Harskamp ben ik getuige geweest van de nachtelijke schietpartijen door het 14e Regiment Infanterie. Eén bepaalde Compagnie, naar ik meen de 4e, heeft zich in het bijzonder daaraan schuldig gemaakt. Op één nacht is in mijn barak doodelijk getroffen: Gerbracht en gewond: Kuyer.

Deze is gewond in de knieschijf van het rechterbeen en is naar het hospitaal vervoerd, alwaar hij op 13 December 1945 de dag van mijn vertrek uit de Harskamp, nog was. Enige tijd later is 's nachts in mijn barak dodelijk getroffen: Van Urk. Na het geval Gerbracht hebben de gedetineerden aan de buitenkant van de barak een aarden wal opgeworpen ter beschutting. Het schot, hetwelk Van Urk dodelijk heeft getroffen, is evenwel afgeschoten uit de toren ..rood". Het lijk van Van Urk is aan de familie overgegeven. Gedetineerden, onder wie ik, hebben het stoffelijk overschot naar de poort gebracht, alwaar de familie wachtte. Bij de poort gekomen, werden wij door de wacht uitgejouwd; ik hoorde de schildwachten zeggen: „Zullen wij eens kijken, of hij werkelijk dood is" en ik zag dat ze de geweren in de aanslag brachten. Geschoten hebben zij evenwel niet.

Op een andere nacht is de verpleger Jansen in mijn barak in de linkerarm geschoten, tengevolge waarvan zijn arm verbrijzeld is. Een groot aantal gedetineerden sliep niet in barakken, doch in tenten: om zich tegen het schieten 's nachts te beveiligen, hebben zij zich in de grond ingegraven en tegen de tent een aarden wal opgeworpen.

Het nachtelijk schieten vond twee à driemaal per week plaats.

lk heb gezien, dat tijdens een strafexpeditie een man, van wie ik later heb gehoord. dat hij Goutier heette, is doodgeschoten.

Eind Juni 1945 heb ik op last van luitenant Vlaming een strafexercitie moeten houden. Toen ik hiermee bezig was, is er een sergeant gekomen, die mij vroeg wat ik deed, waarop ik geantwoord heb. dat ik last van luitenant Vlaming had gehad tot het doen strafexerceren. De sergeant vroeg mij daarop, of ik wel eens in Limburg was geweest, en, nadat ik ontkennend had geantwoord, beval hij mij met hem mee te gaan. Hij beval mij toen tegen een zgn. „moedsprong" (een militaire hindernis) op te klimmen en, bovengekomen, daar af te springen.

Dit is een sprong van vier meter hoogte. Ik weigerde, waarop hij mij sloeg en waarna ik het gedaan heb. Waar ik bij de sprong op mijn tenen terechtkwam inplaats van op mijn hakken, zoals hij wilde, moest ik andermaal springen. Ik ben toen ten tweede male op de tenen terechtgekomen, waarna ik het voor de derde maal moest doen. Toen ben ik op mijn hakken terechtgekomen. Bij het neerkomen ben ik achterover gevallen met mijn hoofd tegen een paal, tengevolge waarvan ik een hersenschudding heb gekregen. Ik heb toen zes weken in het hospitaal gelegen, onder behandeling van dokter Verhoeve.

Deze sergeant heeft het exerceren met mij vier uur volgehouden en ook na mijn val, als voormeld, is hij daarmee doorgegaan. Van deze behandeling heb ik melding gemaakt aan luitenant Vlaming, waarna de zaak door een kapitein minutieus is onderzocht. De sergeant heeft in Augustus of September, terzake hiervan terechtgestaan voor een Krijgsraad, die in het kamp zitting heeft gehouden. Ik ben daarbij als getuige opgetreden; de sergeant is veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf of hechtenis.

Wij kregen één keer per dag brood, voor drie man één brood, welk brood moest dienen voor ontbijt en middagmaal en 's avonds kregen wij koolsoep of aardappelsoep.

Amersfoort-bunker. Gedurende vijf maanden heb ik met acht man verblijf gehouden in een cel in een bunker, behorende tot, doch liggende buiten het kamp Amersfoort.

Gedurende de eerste twee à drie maanden van mijn verblijf aldaar werd ik niet gelucht. met deze uitzondering dat ik eens per week naar de badgelegenheid ging. Daarna ben ik gelucht, hetgeen bestond in hardlopen door de z.g. „Rozentuin". Een keer ben ik daar met een stengun geslagen, omdat ik niet hard genoeg liep.

Op 13 December 1945 ben ik bij aankomst door de rechercheur Kleinveld met de vlakke hand in het gezicht geslagen. Op Oudejaarsavond heeft de rechercheur Beukel mij vier voortanden uit de mond geslagen, welke ik thans nog mis. De rechercheur Kleinveld heeft toen aan het slaan door Beukel een einde gemaakt.

Honswijk. Van Amersfoort ben ik naar Honswijk overgebracht, tezamen met: Schoonheid, Cramer, Hooydonk, Van Berkel, Van Helsdingen, Duisterhof, Peelen, Gombert, Van der Loo, Paardekamp, Ras, Schellekens, Westerveld, Kotälla, Berg, Oberle, Burgers.

Bij aankomst zijn wij gefouilleerd en is de bijbel, die ik bij mij had en in de Harskamp van Ds. Moll van Charante had gekregen, in mijn tegenwoordigheid verscheurd. Wij zijn toen met z'n allen ongesloten in bunker No. 8. Later zijn in deze bunker nog gekomen: Houtman, Visser en een gewezen rijksrechercheur, wiens naam ik niet meer weet. in deze bunker was geen mogelijkheid voor luchtverversing. Gedurende de wintermaanden bleven wij dag en nacht in die bunker, zonder naar buiten te komen. Dr. De Voogd is die bunker eens komen controleren en heeft toen bevolen luchtkokers aan te brengen. hetgeen evenwel nimmer is gebeurd.

Wij kregen 's ochtends en 's avonds ieder telkens vijf sneden brood en als middageten vrijwel niets anders dan paardebonensoep.

Commandant van Honswijk was: Majoor Ording, thans directeur van het Huis van Bewaring II te 's-Gravenhage. die onder zich had de kapitein Koomans en de luitenant Manders. Ording is nimmer in bunker 8, waarin geen daglicht doordrong, komen kijken. Andere gedetineerden en ik hebben ons meermalen bij luitenant Manders over het verblijf in die bunker beklaagd, die hierop verschillende malen heeft geantwoord: „Iedereen. die jullie minder dan levenslang geeft. wens ik de kanker toe". Enige wijziging of verbetering is nimmer gekomen.

Ik heb gezien, dat èn Mr. Neuthorn èn Ir. Grote in een kolenhok opgesloten waren, waarin men niet overeind kon staan.

Ik heb zien lopen drie heren, waarvan één in het oud-indisch uniform, die kennelijk het Fort inspecteerden, doch deze zijn niet tot bunker 8 doorgedrongen.

Evenzo heb ik gezien twee heren van de Stichting Politieke Delinquenten, Dr. van der Griendt en een ander, doch deze zijn evenmin in die bunker geweest."

Voorgelezen, volhard en getekend.

(w.g.) J. P. SPRUIT.

Waarvan proces-verbaal, on ambtseed en in drievoud opgemaakt en gesloten op 20 Maart 1950 te 's-Gravenhage.

(w.g.) A. M. VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN.

RIJKSRECHERCHE 'S-GRAVENHAGE No. 90/50

Kort verslag betr. wantoestanden in het

pol. bewarings- en intern.kamp „Harskamp".

Afschrift Rapport

Aan de Heer Procureur-Fiscaal

bid Bijz. Raad van Cassatie te 's-Gravenhage.

Naar aanleiding van een aan mij opgedragen onderzoek betreffende wantoestanden in het politiek bewarings- en interneringskamp „Harskamp", heb ik, Pieter Arend van Noothoorn. Inspecteur-Rijksrechercheur A, de eer UEdelGrootAchtbare hierbij beleefd het navolgende te berichten.

Alvorens mijn onderzoek aan te vangen en over te gaan tot het horen van personen, heb ik een onderzoek ingesteld omtrent de aanwezigheid van bescheiden, afkomstig van vorige onderzoekingen. Hierbij is mij gebleken, dat op last van de Auditeur-Militair bij de Krijgsraad te Velde Oost te Arnhem, d.d. 21 April 1948, omtrent vorengenoemde wantoestanden een onderzoek werd ingesteld door de Wachtmeesters der Kon. Marechaussee D. den Hartog en J. van der Giesen. Genoemde wachtmeesters legden hunne bevindingen vast in een rapport no. 42j48 d.d. 18 September 1948, waarvan hierna een uittreksel volgt:

In bedoeld rapport deelde de wachtmeester J. van der Giesen o.m. mede:

„Voorrover door mij, wachtmeester, is kunnen worden nagegaan, komen in het geheel der stukken de namen voor van de hierna te noemen personen (gedetineerden), die in het Bewarings- en Verblijfskamp „Harskamp" door het, door personeel der buitenbewaking al dan niet geoorloofd gebruik maken van vuurwapenen, zijn gedood of gewond geraakt, dan wel zijn mishandeld.

Gerbracht, G. G.

Broek, v. d., G. M.

Goutier, J.

Meijer, J.

Urk, van, P.

Lebbink, J. W.

Oostindie.

Holkamp, P. J.

Boonstra, G.

Roest, M.

Kruijer, K.

Bartelet, Ch.

Boomsma, N.

Wal, v. d., G.

Derks, B.

Wolf, v. d., P.

Geurts, Th.

Lubs, R.

Nap.

Haast, E.

Boeland, P.

Sijbrands, J.

Veldhuizen, J.

Piso, A.

Groot, de, J.

Zuurveld.

Versteeg, M.

Naafs, J.

Boerboom, J.

Kinderman, S.

Beintema, J. F.

Janssen, J. M.

Nanninga, G. W.

Rutgers, H.

Barendrecht, B.

Herman, W.

Boer, de, H. P.

Schijfers (van).

Ofschoon slechts van negen der hierboven genoemde personen een overlijdens-acte kon worden overgelegd, is het niet uitgesloten, dat van meerderen aangifte van overlijden is geschied. Zulks kon echter niet met zekerheid worden nagegaan, daar uit het register van overlijden slechts blijkt in welke gemeente iemand is overleden, zonder nauwkeurig aanduiding van waar ter plaatse in die gemeente.

Voorzover door mij, wachtmeester, uit de diverse getuigenverklaringen is kunnen worden nagegaan, blijkt: dat in 1945, direct na de bevrijding van het Noorden van ons land, door de Canadezen ongeveer 8000 Nederlandse en Duitse S.S.'ers gevangen werden gemaakt. Deze personen werden in het improvisorisch ingericht kamp „Harskamp" bijeen gebracht en aldaar gevangen gehouden. Daar er onder deze 8000 personen ongeveer 4000 Duitsers waren, werden deze naar elders overgebracht en bleven in de Harskamp ongeveer 4000 Nederlanders over; dat het kamp als volgt was ingericht:

Rondom afgezet met ongeveer twee meter hoog prikkeldraad. Op de vier hoeken een verhoogde wachtpost (anderen spreken van drie hoge posten). Tussen deze posten (ongeveer een 100 M, uit elkaar) een hoeveelheid posten gelijk met de grond; tussen deze posten werd geregeld gepatrouilleerd;

dat de hoge posten waren bemand met drie — later twee — soldaten en een Commandant (meestal korporaal);

dat de lage posten waren bemand met twee soldaten en een Commandant;

dat al deze posten waren bewapend met een of meer mitrailleurs, dan wel een of meer brenguns, terwijl de soldaten bovendien waren bewapend elk met een geweer;

dat als directe Commandant van de wachthebbenden fungeerde de Wacht-Commandant (onder-officier), terwijl diens verplichtingen werden gecontroleerd door een officier van Piket;

dat de Wacht-commandant dagelijks een dagrapport moest opmaken en daarin eventuele bijzonderheden moest melden, welk rapport hij moest inleveren bij de officier van Piket, die dit dan weer moest inleveren bij de Kamp-Commandant;

dat in het kamp zelf de gedetineerden waren verdeeld in 8 afdelingen, aan het hoofd waarvan eon afdelings-hoofd stond terwijl de 8 afdelingshoofden ressorteerden onder eon Kamp-Hoofd;

dat tussen dit Kamp-Hoofd en de Kamp-Commandant een verbindings-Officier (Lt. Vlamings) bemiddelde;

dat het Kamp-Hoofd (Kleinjan) aanvankelijk persoonlijk de gedragsregels voor de gedetineerden vaststelde, of de gedetineerden zich hieraan hielden, liet controleren door eigen Kamp-Politie (gedetineerden) en ook strafte degenen, die zich niet aan de gedragsregels hielden;

dat deze zogenaamde gedragsregels door de afdelingshoofden aan de onder hunne bevelen staande gedetineerden werden voorgelezen;

dat de soldaten zich hadden te gedragen naar voor hen, door hun Commandant vastgestelde consignes, die hun werden voorgelezen en bovendien waren opgehangen in de wachtposten;

dat de wachtposten telefonisch in verbinding stonden met de Wacht-commandant;

Als kamp-commandanten van „Harskamp" hebben gefungeerd: Kapitein J. L. Jansen — vanaf 25 Juni 1945 — 24 Aug. 1945; Majoor G. H. Scholten — vanaf 24 Aug. 1945 — 10 Mei 1946; Majoor J. de Zwart — vanaf 13 Mei 1946 — 1 Jan. 1947.

Door de wachtmeester D. den Hartog werden gehoord:

Goentoer Doves, geb. 3 Oct. 1916 te Durban, wonende te Harskamp, Edeseweg 60;

Antonius Johannes Philippus Besselink, geb. 18 Aug. 1918 te Ruurlo, adj. rechercheur bij de Ned. Spoorwegen, won. te Heerlen, Kloosterkoolhof 13i;

Gabriel Hermanus Molt van Charante, geboren te Rotterdam, 6 Aug. 1901, Ned. Herv. Predikant (thans won. te Rotterdam, Molenlaan 265);

Anton Jacob Frederik Beumer, geb. 6 Sept. 1888 te De Steeg, arts. won. te Otterloo, Dorpstraat 15;

Jan Hendrik Kleibeuker, geb. 12 Nov. 1913 te Groningen, reserve-Officier van Gezondheid 2e. kl., won. te Harskamp, Julianastraat 22;

Jacobus Abraham Semeijn, geb. 15 Maart 1921 te 's-Gravenhage, pol. delinquent;

Willem Franciscus Johannes van Weeren, geb. 13 Nov. 1910 te den Helder, pol. delinquent;

Door de wachtmeester J. van der Giesen werden gehoord:

Pieter Hendrik Kleinjan, geb. 4 Feb. 1896 te Rhoon, veearts, pol. delinquent;

Carel Donk, geb. 2 April 1914 te Utrecht, pol. delinquent;

Johan Heinrich Hasewinkel, geb. 10 Juli 1910 te Paramaribo, pol. delinquent;

Govert Hermanus van Geelkerken, geb. 14 Maart 1914 te Zeist, pol. delinquent;

Petrus Arnoldus Cornelis Bergman, geb. 11 Sept. 1894 te Utrecht, pol. delinquent;

Gerrit Jan Franken, geb. 12 Feb. 1919 te Vrijhoeve Capelle, pol. delinquent;

Piet Bannink, geb. 20 Dec. 1917 te Gorinchem, pol. delinquent;

Johan Christiaan Marie Otto, geb. 26 Nov. 1913 te Zeist, pol. delinquent;

Jacob Matheus Cornelis Elenbaas, geb. 4 Feb. 1911 te Tholen, dienstpl. sergeant;

Marinus de Jonge, geb. 29 April 1914 te Terneuzen, won. te Terneuzen, Beatrixlaan 24;

Christiaan Johannes Vader, geb. 6 Jan. 1897 te Vlissingen, won. te Vlissingen, Wilhelminastraat 21;

Gerrit Jan van Randen, geb. 20 Dec. 1913 te Amsterdam, won. te Zaandam, Zuiderkerkstraat 2b;

Marinus Johannes de Vries, geb. 3 Maart 1915 te Terneuzen, won. te Middelburg, Bagijnhof 12;

Jacob Lambertus Jansen, geb. 27 Mei 1885 te Beverwijk, won. te Beverwijk, Parklaan 12 (oud Kamp-Ct.);

Leonardus Marie Volleman, geb. te Hulst, 14 Feb. 1907, won. te Zuijlen, Amsterdamsestraatweg 456i;

Antonius Franciscus Vlamings, geb. 2 Feb. 1912 te Breda, won. te Geleen, Julianastraat 6 (oud verbindings-officier te Harskamp);

Marinus Antonius Adrianus Streijers, geb. 3 April 1891 te Bergen op Zoom, won. te Ede, Berkenlaan nr. 2;

Izak Pieter Toussaint, geb. 16 Mei 1912 te Cadzand, won. te Terneuzon, Leeuwenlaan 8;

Gerrit Hendrik Scholten, geb. 18 April 1891 te Zutphen, Majoor (v/h Kamp-Ct. Harskamp);

John de Zwart, geb. 20 Sept. 1917 te Zandvoort, won. te Heemstede, Voorweg 14 (v/h Kamp-Ct. Harskamp).

Uit de verhoren van vorenstaande personen is mij, rapporteur, gebleken, dat ten opzichte van het kamp Harskamp met recht van wantoestanden kan worden gesproken, welke in hoofdzaak heersten gedurende het tijdvak, dat de leiding van het kamp was opgedragen aan Majoor G. H. Scholten.

Oorspronkelijk was de bewaking van het kamp Harskamp in handen van de Canadezen, die zowel voor binnen- als buiten-bewaking zorg droegen.

Na omstreeks 1.½ maand werd de bewaking van het kamp overgenomen door het 1e. Bataljon Stoottroepen, welke onder Commando stonden van de kapitein J. L. Jansen, die tot 24 Aug. 1945 als Kamp-Commandant fungeerde. De buitenbewaking van het kamp werd verricht eveneens door de stoottroepen onder leiding van de kapitein Knaape. (Tussen de kapiteins Knaape en Jansen bestond een grote rivaliteit.)

Omstreeks September 1945 werden de Stoottroepen vervangen door de Gezagstroepen, welke werden versterkt met enige Compagnie's van het 1e. Bataljon – 14e Reg. Infanterie. De Gezagstroepen ressorteerden onder de T.B.N. Hun Commandant was de kapitein Collenhove, die de teugels onder zijn manschappen goed in handen had, zulks in tegenstelling met de Officieren van 1-14 R.I.

Zowel de Gezagstroepen als die van 1-14 R.I. waren belast met de buitenbewaking van het kamp.

Al kort na het optreden van de Stoottroepen kwam het voor, dat er in het kamp werd geschoten door de posten van de bewaking. Hierbij vielen dan doden en gewonden. Deze schietpartijen namen toe, toen 1-14 R.I. de buitenbewaking op zich nam. De manschappen van de 4e Compagnie van 1-14 R.I. maakten zich in hoofdzaak schuldig aan bedoelde schietpartijen. Omtrent vorenbedoelde schietpartijen verklaarde Ds. G. H. Moll van Charante, die als geestelijk verzorger in het kamp werkzaam was het navolgende:

Begin Augustus 1945 werd ik door het M.G. aangesteld als geestelijverzorger van de Harskamp. Voordat ik daar arriveerde, was er al een geval voorgekomen van doodslag, waarbij een gedetineerde wegens ondisciplinair optreden zonder meer op de plaats zelf werd doodgeschoten (J. Goutier, rapp.). De afdeling van de Stoottroepen, welke in die tijd de bewaking onderhield, trad wel uiterst ruw op, doch onthield zich onnodig van de wapenen gebruik te maken, met uitzondering van een algemene schietpartij bij hun vertrek naar Indië, waarbij echter geen ongelukken werden veroorzaakt.

Dit werd anders toen de volgende bewakingstroepen arriveerden. Op een middag in begin October 1945 werd mij door meerdere gedetineerden medegedeeld, dat zij vreesden dat er die nacht ongelukken zouden gebeuren. De op wacht gekomen vierde Compagnie van 1-14 R.I. had namelijk medegedeeld, dat zij het wel merken zouden, dat de vierde Compagnie stond aangetreden.

Die nacht werd er een reeks salvo's op het kamp afgegeven, waarbij een dode en meerdere ernstig gewonden te betreuren waren. Al deze personen werden op hun bed liggende getroffen. Toen ik de volgende morgen dit aan het ontbijt in de Officiers-cantine vernam, zeide de Kamp-Commandant Majoor Scholten, dat hij dit helemaal ,niet zo erg vond, omdat die schoften dat wel hadden verdiend.

De drie daarop volgende weken werd steeds bij nacht in het kamp geschoten, waarbij steeds doden en gewonden vielen en deze waren altijd op hun bed liggende getroffen.

De leiding van het kamp en de bewakingstroepen nam hierbij steeds een lijdelijke houding aan en menige uiting van de heren gaf te kennen, dat zij een en ander met leedvermaak aanzagen. Op mijn regelmatige protesten hiertegen bij de Kamp-Commandant, ontving ik het stereotype antwoord, dat de schildwacht meende iets te hebben gezien en deze daarom onaantastbaar was. Men noemde het eveneens psychologisch verklaarbaar, dat, wanneer één schot gevallen was, de geweren aan alle zijden van het kamp gelijk los gingen.

Mij werd eenmaal medegedeeld, dat men al deze gevallen steeds ter kennis bracht van de Officier van Justitie te Arnhem, die daarop eens zou hebben geantwoord: „Is het een S.S.-er? stop dan maar ander de grond".

Op een Zondag bleek er weer een dode en meerdere gewonden te zijn. Toen ik mij die avond naar het kamp begaf om een Godsdienstoefening te leiden, werd mij medegedeeld, dat er iemand, geruimen tijd voor het ingaan van de avondklok, op de latrine getroffen was. Ik heb mij toen naar de Officiers-cantine begeven, waar de Kamp-Commandant met zijn staf en de Officieren van de buitenbewaking aanwezig waren en heb daar medegedeeld, dat, wanneer er wederom schoten zouden vallen, ik mij naar Den Haag zou begeven om aan deze toestand een einde te maken. Hierop is aan de bewakingstroepen medegedeeld, dat, wanneer er nog één schot zou vallen, de verloven zouden worden ingetrokken. Er is toen verder niet meer geschoten. Dit was ongeveer eind October 1945. Die periode heeft naar ik meen vijf doden en een twintigtal gewonden opgeleverd.

Tegen oud-jaar 1945-1946 vernam ik, dat men in die nacht nog eens een flinke schietpartij zou houden. Ik heb toen samen met de Rooms-Katholieke geestelijke-verzorger, Pater Arts, om 24.00 uur een nachtdienst belegd en deze, tegen de protesten van de kampleiding in, doorgezet.

Naar mijn mening zijn alleen daarom van de om 24.00 uur afgegeven, enorme aantallen schoten, slechts weinige het kamp ingekomen en zijn er ook geen ongelukken veroorzaakt.

In Januari 1946 is er nog een man doodgeschoten. Toen men ook dit geval wilde verzwijgen, heeft de aalmoezenier, Pater Arts, in Arnhem doorgezet, dat een Justitieel onderzoek werd gelast.

Mijn optreden in de hele zaak heeft ertoe geleid, dat door de Kamp-Commandant aan de hem onderhebbende organen last werd gegeven mij op overtredingen te betrappen. Van het zeer grote aantal bezwaren, dat tegen mij in Den Haag werd ingediend, blijft bij het onderzoek door het Hoofd van de Algemene Inspectie, de heer SnoeckHenkemans, niets over. (Een en ander werd aan mij, rapporteur, door bedoelde heer Snoeck Henkemans bevestigd).

Naar aanleiding van dit onderzoek is cen algemene inspectie in het kamp gelast, wat ertoe geleid heeft, dat de Kamp-Commandant Majoor Scholten ontslag kreeg en de overige leden van zijn staf successievelijk zijn afgevoerd.

Naar aanleiding van een aantal gevallen van corruptie, is toen eveneens een onderzoek ingesteld en zijn diverse vervolgingen ingesteld.

Naar mijn mening hebben de onverantwoordelijkheid, de slapheid van leiding, een algemeen gebrek aan gezag over de troepen in verband met het persoonlijk optreden der Officieren en de bandeloosheid van de troepen, alsmede gevoelens van ressentiment, zowel bij de leiding als wel bij de troepen, tot deze catastrophe geleid, die voor het Nederlands rechtsbesef onaanvaardbaar moet worden geacht en dat de gedetineerden in hun gebeurtenissen ongestraft bleven, heeft de heroriëntering van vele delinquenten ongemeen beïnvloed".

De arts A. J. F. Beumer, wonende te Otterloo, Dorpstraat 15, verklaarde o.m.:

„Omstreeks half Augustus 1945 werd ik door het Militair Gezag aangezocht om de geneeskundige supervisie over het kamp Harskamp op mij te nemen.

In dit kamp verbleven een twaalftal dokters en specialisten, allen gedetineerden. Zij verrichtten de geneeskundige verzorging in het kamp zelf. De geneeskundige verzorging in het kamp was beslist goed te noemen. De hygiënische toestanden in het kamp waren beslist erbarmelijk te noemen. De latrines waren niet overdekt. De mensen zaten daar aan regen en sneeuw blootgesteld. Er waren ook niet voldoende barakken. Vele van de gedetineerden verbleven in holen in de grond, soms door hem zelf afgedekt met wat oude planken. Zo leefden zij zelfs in de winter van 1945/1946.

De bewaking was uiterst streng. Dit had natuurlijk wel zijn goede zijden, doch zo nu en dan werd er toch te drastisch opgetreden. Bij de geringste aanleiding werd er door de posten van de buitenbewaking geschoten. Daardoor werden er dikwijls gedetineerden, soms op hun bed liggende, getroffen. Het was dus onmogelijk, dat die mensen op dat tijdstip een overtreding van de kamporders pleegden.

Wat er voor mijn optreden in het kamp is geschied, weet ik niet, doch tijdens mijn optreden verrichtte ik de doodschouw op de overledenen. De door mij opgemaakte acten van overlijden gaf ik aan de kampadministratie. Mij is bekend, dat de lijken tijdelijk in het kamp werden begraven.

Tijdens een schietpartij is de gedetineerde Roest dodelijk getroffen door een geweerschot dat zonder noodzaak opzettelijk op de infectiebarak werd afgevuurd. Ik vind het schande, dat de dader er met drie maanden is afgekomen.

Ik weet met zekerheid, dat Majoor Scholten de schietpartijen niet met leedvermaak aanzag. Voorzover mij bekend, is hij tegen het bepaald onnodige schieten nimmer opgetreden. De Commandant buitenbewaking is mijns inziens hiervoor verantwoordelijk te stellen". (Kapitein Toussaint, rapp.).

De politieke-delinquent Pieter Hendrik Kleinjan, veearts, die in het kamp Harskamp de functie van Kamp-Hoofd bekleedde, verklaarde o.m. het navolgende:

„Vanaf 24 of 25 Mei 1945 tot 3 Mei 1946 heb ik als gedetineerde vertoefd in de Harskamp. In dit kamp bevonden zich ongeveer 4000 Nederlandse gedetineerden. Wij werden, naar ik meen, tot half Juli 1945 bewaakt door Canadezen. Deze hebben vrijwel nooit op ons geschoten.

Na de Canadezen zijn de Stoottroepen gekomen onder Commando van Kapitein Knaape.

Na hun vertrek is 14 R.I. gekomen. Het bewuste schieten is begonnen bij de Stoottroepen en door 14 R.I. voortgezet. Door dit schieten zijn meerdere gedetineerden gedood of gewond.

Onze eerste Kamp-Commandant was de Kapitein Jansen; deze is opgevolgd door Majoor Scholten en als laatste heb ik zekere De Zwart als Kamp-Commandant gekend.

Ik schat, dat er ongeveer acht of negen gedetineerden zijn doodgeschoten en meerderen gewond zijn geraakt.

Van dit schieten was zowel de Kamp-Commandant, de Luitenant Vlamings — die als verbindings-officier tussen de Kamp-Commandant en mij fungeerde —, als wel de Commandant buitenbewaking op de hoogte. Nimmer is er echter iets gedaan om dit schieten tegen te gaan; dat wil zeggen, van de zijde van de kampleiding niet. Dit schieten had meestal des nachts plaats.

Toen wij pas in de Harskamp waren opgesloten, was ik nog Commandant van al die Nederlandse S.S.'ers en andere strijdkrachten, die tijdens de bezetting in Duitse dienst waren geweest. Ik maakte voor de gedetineerden zelf de gedragsregels in het kamp; had mijn eigen kamppolitie (gedetineerden), die toezagen, dat de door mij gegeven voorschriften werden geëerbiedigd door de gedetineerden en overtreders dezer voorschriften werden toen door mij persoonlijk nog gestraft.

Het kamp, dat wil zeggen, de gedetineerden, waren ondergebracht in 8 afdelingen. Aan het Hoofd van iedere afdeling stond een Afdelings-Hoofd en deze 8 Afdelingshoofden ressorteerden allen onder mij. Vandaar dat alle stukken, ook de rapporten over het schieten, via mij werden doorgegeven aan de Luitenant Vlamings en door deze werden doorgegeven aan de Kamp-Commandant.

Wanneer gedetineerden waren doodgeschoten, werd de dood steeds door dokter Van der Hoeven (gedetineerde, rapp.) geconstateerd".

De politieke-delinquent Carel Donk, verklaarde o.m.:

„Als Kamp-Commandant heb ik alleen Majoor Scholten gekend. Deze Majoor werd door de wachthebbende soldaten: ,.Malle gevallen" genoemd. De meeste andere Officieren werden door de soldaten gewoon bij hun voornaam genoemd. Het ging er dan ook zeer onkrijgstuchtelijk toe".

De voormalig sergeant Christiaan Johannes Vader verklaarde o.m.:

„Tijdens mijn militaire dienst was ik sergeant en ingedeeld bij 1-14 R.I. Ik heb als Commandant van de Regimentspolitie veel dienst gedaan in de onmiddellijke nabijheid van de Harskamp, waar die S.S.'ers waren opgesloten. Wij waren echter slechts belast met het handhaven der orde onder de soldaten van 1-14 R.I. De Bataljons-Commandant van l-14 R.I. was de kapitein Toussaint.

Van niet één Officier hadden wij ook maar de geringste steun hij onze werkzaamheden.

De Majoor Scholten was in die tijd Kamp-Commandant.

Het is inderdaad juist, dat er in de maanden October en November 1945 zeer veel in het kamp is geschoten. De wachthebbende soldaten schoten maar in of op of over het kamp, naar gelang het hun beliefde. Door dit schieten zijn er meerdere gedetineerden gedood en weer anderen zwaar of licht gewond geraakt. Veelal werd er geschoten zonder enige noodzaak daartoe.

Onder de soldaten was het een grote bende en wij konden dit niet verhelpen, omdat wij van geen enkele Officier steun kregen. De Officieren hadden onderling geregeld ruzie. Ik heb bij de hele bewaking nimmer een behoorlijk Officier gezien".

De voormalige sergeant Gerrit Jan van Randen verklaarde o.m.:

„In 1945 diende ik als sergeant bij de 2e. Compagnie van het 14e Regiment Infanterie. In October 1945 werd 14 R.I. naar de Harskamp geplaatst en belast met de bewaking der gedetineerden in de Harskamp. Onze Bataljons-Commandant was toen de Kapitein Toussaint en de Kamp-Commandant was de Majoor Scholten.

Het is mij bekend, dat tijdens de bewaking door soldaten van 14 R.I. meerdere gedetineerden zijn doodgeschoten en mishandeld. Dit vond echter zijn oorzaak in het feit, dat de gedetineerden zich niet hielden aan de voor hen geldende kamporders en soms werd er zelfs vanuit het kamp op de wachthebbende soldaten geschoten. (Ik, rapporteur, voeg hieraan toe, dat dit feit uit geen enkele andere verklaring naar voren gekomen is).

Wat in de Harskamp is voorgevallen, daar is het eind van weg. Het was er een grote rotzooi. Soms was het er gewoon een dronkemanspartij onder de soldaten. Ik heb nooit bemerkt, dat Toussaint of Scholten zich erg druk hierover maakten of ook maar iets deden om die toestand te verbeteren. Majoor Scholten was al een hele grote nul.

Van oud op nieuwjaar 1945/1946 is er ook zo verschrikkelijk in het kamp geschoten. Het is toen zelfs niet bij schieten gebleven; ook handgranaten heeft men toen in het kamp gegooid".

De voormalige 2e. Luitenant Marinus Johannes de Vries, verklaarde o.m.:

,.In October 1945 was ik als 2e. Luitenant in Militaire dienst bij 1-14 R.I. Ons bataljon was omstreeks die tijd van Hilversum overgeplaats naar de Harskamp, en aldaar belast met de buitenbewaking. De Kapitein — later is hij Majoor geworden — Toussaint was onze Bataljons-Commandant en de Majoor Scholten was de Kamp-Commandant. Ik weet, dat er tussen onze Bataljons-Commandant en de Kamp-Commandant enige wrijving bestond en dat het tussen hen dus niet best boterde.

Wat later werd ik bij dit Bataljon, Commandant van de 4e. Compagnie.

Het is mij heel goed bekend, dat er door de wachthebbende soldaten geregeld in het kamp werd geschoten. Eveneens is mij bekend, dat hierdoor gedetineerden werden gedood.

Hoeveel gedetineerden op deze wijze in de Harskamp de dood hebben gevonden, weet ik niet. Wel weet ik, dat er in de Harskamp een geïmproviseerd kerkhofje was en dat daar meerdere in het kamp doodgeschoten gedetineerden lagen begraven. Nu werd er ook nog al eens geschoten, omdat de gedetineerden steeds trachtten te ontvluchten en het is aan enkelen dan ook gelukt op die manier het kamp uit te komen.

Of er door iemand wel eens iets is gedaan om dit schieten te doen verminderen of geheel te doen ophouden, is mij niet bekend. Of er wel eens soldaten zijn gestraft voor onnodig schieten, is mij eveneens onbekend".

De voormalige Kapitein J. L. Jansen verklaarde o.m.:

„Vanaf 25 Juni 1945 tot 24 Augustus 1945 was ik in de rang van Kapitein in Militaire dienst en tevens kamp-Commandant van het kamp Harskamp, waar 4032 gedetineerden waren ingesloten.

Direct nadat ik in de Harskamp was gearriveerd, ben ik naar de Kapitein Knaape gestapt en heb hem de brief, waarin mijn aanstelling tot kamp-Commandant, overhandigd. Knaape en zijn ondergeschikte officieren wilden mij echter niet als kamp-Commandant accepteren. Deze kapitein Knaape was toen Bataljons-Commandant der Stoottroepen; onderhield met deze mensen de buitenbewaking en overigens alles wat het kamp aanging. Eerst nadat ik reeds drie weken te Harskamp vertoefde, verzocht Knaape mij bij hem te komen. Ik ben toen naar hem toegegaan. Hij had nu ook zijn ondergeschikte Officieren bij zich laten komen. Eerst nu maakte hij mij en zijn overige Officieren erop attent, dat ik vanaf heden Kamp-Commandant was geworden, doch dat hij — Knaape — zich zou blijven belasten met de buitenbewaking.

Ofschoon men mij nu wel als Kamp-Commandant had geaccepteerd, ondervond ik van Knaape en alles wat onder hem diende, niet de minste medewerking.

Gedurende de drie weken, dat men mij niet als Commandant had willen erkennen, is er door de gedetineerden een bedrag van 50000 gulden gestort voor het Ned. Rode Kruis. Niemand schijnt echter te weten waar dat geld is gebleven. (Hiernaar werd door de Rijksrecherche — vermoedelijk uit Arnhem — een onderzoek ingesteld, rapp.).

Toen deze S.S.-ers en N.S.B.-ers werden geïnterneerd, brachten deze veel van hun goederen mede. Van deze goederen zijn in het kamp auto-vrachten gestolen. Zelfs de auto's en, naar ik meen, 26 schrijfmachines werden zonder meer van de gedetineerden afgenomen.

Inderdaad werd er door de wachthebbende soldaten zo maar in het wilde weg in het gedetineerdenkamp geschoten. Naar ik meen, moesten de gedetineerden om 10 uur des avonds in barak of tent zijn. Eerst om 11 uur des avonds mochten zij dan weer buiten komen om van de W.C.'s gebruik le maken. Liep nu een der gedetineerden na 11 uur naar de latrine's, die een heel eind van de barakken waren verwijderd, dan riep de ene schildwacht, dat hij hard moest lopen; de andere direct daarop, dat hij moest blijven staan of anders kapot geschoten zou worden en meteen werd er dan al op zo iemand geschoten. Ik herinner mij echter slechts één naam van een persoon, die op deze wijze is neergeschoten, dit was zekere Gerbracht. Deze dode werd voorlopig even buiten het kamp begraven.

Mij is ook bekend, dat eens door een Officier van de Stoottroepen strafexercitie voor de gedetineerden werd gecommandeerd. Toen hem dit niet maar de zin ging, gaf hij vier gedetineerden opdracht om met gestrekte benen van een vier meter hoge toren te springen. Deze gedetineerden hebben gehoorzaamd, zijn van die toren gesprongen en hebben allen benen gebroken.

Om kort te gaan: het was een grote bende bij de Stoottroepen, Zelf liep ik steeds met een geladen revolver bij me, om, indien nodig, tegen de Stoottroepers te gebruiken. Er was geen enkele soldaat, die ook maar iets om een Officier gaf. Zij noemden de Officieren vaak gewoon bij hun voornaam. Ik had nog nimmer zo een bende gezien.

De soldaten vroegen soms zelf om een of andere gedetineerde te mogen spreken. Als zij dan de bewuste persoon te pakkken hadden, werd deze flink afgerammeld. Zo is mij ook bekend, dat de soldaten een gedetineerde in het water gooiden en steeds als de man boven kwam, werd hij weer onder water geduwd. Dit hield men vol tot zo iemand bijna was verdronken, dan mocht hij weer gaan. Vaak ben ik zo tussenbeiden gekomen, maar dan moest ik heel voorzichtig zijn, dat ze mij niet een pak slaag gaven".

Tijdens het verhoor van de voormalige Bataljons-Commandant van 1-14 R.I., de Majoor Toussaint, deelde deze aan de wachtmeester Van der Giessen mede, dat hij geen enkele verantwoordelijkheid omtrent de schietpartijen in de Harskamp op zich nam, doch deze overdroeg aan de kapitein M. A. A. Streijers, die sinds 28 November 1945 als kapitein belast was met de leiding der Gezagstroepen.

De kapitein Streijers voornoemd, schoof echter die verantwoordelijkheid weer af op de Majoor Toussaint.

Ook de verklaring van de Majoor G. H. Scholten, afgelegd tegenover de wachtmeester Van der Giessen. spreekt boekdelen.

„Vanaf 24 Augustus 1945 tot 10 Mei 1946 ben ik Commandant geweest van het S.S.-ers kamp de Harskamp. Ik had zowel het commando over de buiten- als over de binnenbewaking. Het commando over de buitenbewaking heb ik gehad tot de kapitein Streijers is gekomen. Toen deze kwam heeft hij het commando over de buitenbewaking op zich genomen.

De kapitein Toussaint was slechts Bataljons-commandant. Hij leverde wel de troepen tot bewaking, doch had met de bewaking zelf niet te maken.

Zekere Luitenant Vlamings, die onder mijn bevelen stond, was Hoofd Inwendige Dienst en vormde de verbinding tussen mij en het Kamp-Hoofd (Kleinjan).

Ik had er al iets van gehoord, dat er een onderzoek zou worden ingesteld naar de gebeurtenissen in de Harskamp. Ik begrijp echter niet wat men achter deze gebenrtenissen zoekt. Er is hoegenaamd niets bijzonders gebeurd in de Harskamp.

Zeker is het mij bekend, dat er enige gedetineerden zijn doodgeschoten. Dit gebeurde echter nooit opzettelijk. Als er geschoten werd, gebeurde dit altijd omdat de schildwachten vermoedden, dat zij licht in de barakken zagen branden; het ontsteken van lichten was verboden.

Dan werd er weer eens geschoten, omdat een gedetineerde zich in de neutrale zone waagde. Dan vermoedden de schildwachten weer eens, dat ze iemand in het kamp zagen lopen op een tijdstip, dat de gedetineerden allen binnen moesten zijn. Vanzelfsprekend werd er dan geschoten. Dit was steeds in overeenstemming met de mij daaromtrent gegeven consignes. Ik had mijn voorschriften en aan de hand daarvan maakte ik de consignes voor de posten. Ik geloof dan ook niet, dat de schildwachten ook maar één keer. zonder noodzaak, opzettelijk een gedetineerde hebben neergeschoten. Was er een gedode tengevolge van het schieten, dan werd steeds de Officier van Justitie te Arnhem hiervan op de hoogte gebracht. De dood werd geconstateerd door een dokter. Het lijk werd gekist, de kist werd verzegeld en tot begraven ging men niet over alvorens bedoelde Officier van Justitie daarvoor toestemming had gegeven. Zo heeft de Officier een paar maal beslist, dat er eerst sectie op een lijk moest worden verricht, aleer dit begraven mocht worden. De sectie werd dan verricht door dokter Hulsebosch uit Leiden (vermoedelijk wordt hier bedoeld Dr. Hulst, rapp.).

Ook is steeds aangifte van overlijden gedaan op het gemeentehuis te Ede. Alle soortgelijke gevallen zijn dus correct even buiten het kamp begraven en zijn later naar een kerkhof overgebracht.

Teneinde het schieten toch zoveel mogelijk te beperken, heb ik meerdere malen overleg gepleegd met kapitein Toussaint en kapitein Streijers en werden door mij strenge orders gegeven aan de bewakingstroepen.

Slechts in één geval heb ik aanleiding gevonden een onderzoek in te stellen naar de dader die een gedetineerde had doodgeschoten. Deze dader is ook opgespoord en later veroordeeld geworden. Zijn naam is mij ontgaan. Ook ben ik de namen vergeten van de gedetineerden, die zijn doodgeschoten of door schieten zijn gewond geraakt.

Men moet echter de toestand in de Harskamp van zeer nabij hebben meegemaakt om daarover een juist oordeel te hebben. Tevens dient men terdege te weten wie men bewaakte — veelal kerels met meerdere moorden op hun geweten — en dient men rekening te houden met het feit, dat de bewakingstroepen eigenlijk maar burgers waren in uniform met een mentaliteit, gekweekt in vijf jaren Duitse bezetting".

Ik, rapporteur, voeg hieraan toe, dat Ds. Moll van Charante aan mij, tijdens een onderhoud mededeelde, dat Majoor Scholten zich meer in de cantine met zijn Officieren ophield bij de daar aanwezige drank, dan dat hij zich met zijn taak bemoeide.

Naar aanleiding van de verklaring van Majoor Scholten, als zoude de Officier van Justitie te Arnhem steeds op de hoogte zijn gesteld, indien in de Harskamp een gedetineerde om het leven was gekomen, werd door de wachtmeester Van der Giessen een nader onderzoek ingesteld. De Officier van Justitie te Arnhem, Mr. IJzendijke, verklaarde aan Van der Giessen, dat hij nimmer op de hoogte was geweest van de toestand of de gang van zaken in de Harskamp. „Slechts eenmaal", zo zeide hij, „is er door mij toestemming verleend tot begraven. Dit was in het geval Geurts. Ook is mij kennis gegeven van het om het leven komen van zekere Meijer. Achter de naam Meijer heb ik toen de aantekening gesteld: „Rapport Kamp-Commandant afwachten". Dit rapport is echter nimmer ingekomen bij mij. Naar ik meen is de Majoor Scholten slechts eenmaal bij mij geweest. Het ging toen over het geval Geurts. Een en ander lag ook meer op het terrein van een Auditeur-Militair, dan op mijn terrein".

Uit de overige, op het kamp Harskamp betrekking hebbende bescheiden zij het navolgende staatje vermeld:

Overleden:

1. Peter Holkamp, 29 Juni 1945; van dak gevallen;

2. Jan Goutier, 1 Juli 1945; tijdens strafexercitie doodgeschoten;

3. Karel Gerbracht, 9 Juli 1945; 's nachts slapende doodgeschoten;

4. Jacobus Boerboom, 30 Juli 1945; overleden;

5. Johan Meijer, 3/4 Oct. 1945; 's nachts slapende doodgeschoten;

6. Theo J. N. Geurts, 3 Nov. 1945; 's avonds slapende aangeschoten en aan verwondingen overleden;

7. Marinus Roest, 7 Januari 1946;

8. Gerrit Hagen, 17 Feb. 1946;

9. Jacob Bimmel, 28 Feb. 1946;

10. H. P. de Boer, 12 Oct. 1945; overleden;

11. P. van Urk, 14 Oct. 1945; 's nachts slapende doodgeschoten.

Verwond:

1. Verpleger J. H. Jansen (linker arm verbrijzeld, 's nachts);

2. gedet. Haast (Linker boven arm, 's nachts);

3. gedet. Chr. Bartelet

4. gedet. J. Sybrands

5. gedet. G. M. v. d. Broek

op 24 Juli 1945 bij arbeidscommando onder serg. Dirksen;

6. gedet. J. F. Beintema 20 Aug. 1945 's avonds 11 uur naar latrine gaande;

7. gedet. G. Boonstra

8. gedet. D. Nap

9. gedet. N. Schijfers

moesten van 4 M. hoge toren springen;

10. Pieter van der Wolf, 26 Oct. 1945, 's avonds slapende;

11. Pieter Bouland, geb. 29-11-1922: 's avonds tussen 20 en 21 uur:

1 Nov. 1945; in barak C. Inv. Barak (Bouland was in Juli 1945 al door beide benen geschoten).

Vonnis Krijgsraad Zuid 20 Nov. 1946 inzake soldaat A. Th. Jolie (geval Roest): 3 mnd. hechtenis.

Slechts eenmaal sectie door Dr Hulst (geval-Roest).

De overige bescheiden vertonen nagenoeg dezelfde verklaringen als hiervoren vermeld: Er werd door de soldaten van de buitenbewaking in het wilde weg geschoten, waarbij meerdere slachtoffers zijn gevallen.

Begrijpelijk is dan ook, dat het resultaat van het door de wachtmeesters den Hartog en van der Giessen ingestelde onderzoek is geweest, dat de zaak door de Auditeur-Militair bij de Krijgsraad te Velde Oost te Arnhem werd geseponeerd wegens gebrek aan voldoende bewijzen. Immers, was het na het verlopen van zoveel tijd (1948) niet mogelijk meer om na te gaan door welke schildwacht het dodelijk schot was gelost.

Uit geen enkel stuk is mij, rapporteur, gebleken, dat terstond na het plaats vinden van schietpartijen in 1945/1946 een behoorlijk, gedetailleerd onderzoek werd ingesteld door terzake kundige ambtenaren.

Een verslag van een ingesteld onderzoek naar aanleiding van het doen springen van een 4 M. hoge toren werd door mij zelfs in het geheel niet aangetroffen.

Uit een rapport van 14 December 1945 van Ds. Moll van Charante moge ik nog het navolgende naar voren brengen:

„Hier mag ik aan toevoegen, dat de officieren van 14 R.I. regelmatig stomdronken zijn, zoals mij vroeger uit eigen aanschouwing en later door een verhaal van den veldprediker is gebleken, dat zij dan door hun eigen soldaten naar hun slaapplaats moeten worden gedragen en dat hun overwicht op de troepen daardoor niet meer bestaat".

Voor het verkrijgen van een duidelijk beeld van de mentaliteit van de bewakingstroepen, zij hier vermeld wat door mij in een Melding van de gedetineerde Opperwachtmeester der Marechaussee Joh. Meyer, dd. 4 October 1945, werd aangetroffen:

„In de avond- en nachtelijke uren van 3 en 3-4 October 1945 ving ik de volgende uitdrukkingen op van „post groen" (wachttoren aan de zuidwestelijke hoek van het kamp Harskamp):

ca 19 uur: De Wachtcommandant Korporaal Mieras belt naar een nevenpost:

„Ik heb er eentje tegen het muurtje geschoten. Hij trok zijn kop juist weg, anders was hij er aan gegaan. Enfin, de volgende is raak, reken maar! (Het betrof hier een gedetineerde, die gebruik maakte van de latrine bij de toren. Er bestaat geen officieel verbod deze latrine te gebruiken).

Na het zingen — op de toren — van liederlijke versjes, waarin de geslachts- en voortplantingsorganen van man en vrouw, zowel de voortplantingsdaad het hoofdmotief vormen, hoorde ik, naar aanleiding van schietpartijen rond het kamp, het volgende telefoongesprek voeren:

„Er is een vent neergeschoten. Dat heeft een van de patrouille van Dun gedaan, Kruyf geloof ik. De kerel stond voor het venster van de barak. Hij moet dood zijn, maar het is niet erg, het is maar een SS-er.

Een passerende patrouille schepte tegen de Commandant van post Groen met luider stem op:

„Ik heb er wel achttien omgelegd!", waarop de korporaal mededeelde: „Nou, van mij liggen er wel in bloed te baden in dat witte tentje daar met dat wasgoed. En nog doen die klootzakken het licht niet uit, maar dan schiet ik het hele kamp in puin".

Er werd de raad gegeven goed laag te schieten: „Omdat die rotzakken zich hebben ingegraven".

Meerdere van dergelijke rapporten omtrent schietpartijen werden

door mij aangetroffen.

Hoewel het, naar mijn mening, zeer moeilijk zal zijn om nu nog de daders van vorenomschreven schietpartijen strafrechtelijk te doen vervolgen, meen ik, rapporteur, te moeten opmerken, dat een correctie van de daarvoor verantwoordelijke Commandanten toch zeer zeker wel op zijn plaats zal zijn.

Waarvan door mij dit rapport is opgemaakt, getekend en gesloten. 's-Gravenhage, 8 October 1950.

De Inspecteur-Rijksrechercheur,

(w.g.) P. A. VAN NOOTHOORN.