1. MAXIMILIEN PAUL LEON STEENBERGHE

ZITTING VAN WOENSDAG 24 MAART 1948

sub-commissie III

Tegenwoordig de heren Schilthuis, voorzitter, van Dis en Stokvis, leden, alsmede de heer Gerretsen, griffier.

Punten van het Enquêtebesluit: k, l en in.

Verhoor van

MR. MAXIMILIEN PAUL LÉON STEENBERGHE,

oud 48 jaar, wonende te 's-Gravenhage, adviseur van vennootschappen, oud-Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en oud-Voorzitter van de Economische-, Financiële en Scheepvaart-missie in Amerika.

Hij legt de eed af als getuige.

De nos. 5650 t/m 5783 hebben betrekking op punt k van het Enquêtebesluit.

5784. De Voorzitter: Wij kunnen thans het vraagstuk van de scheepvaart- en handelscommissie, voor wat het Europese gedeelte betreft, als afgehandeld beschouwen.

Ik zou u nog een vraag willen stellen, die geheel buiten alles staat, dat wij hier hebben besproken, nl. de quaestie van de relief voor Nederland, waarvoor u, naar het Belgische voorbeeld uit de eerste wereldoorlog, een en ander hebt getracht tot stand te brengen. Kunt u ons vertellen, wat u in dit opzicht hebt gedaan?

A. Reeds zeer korte tijd nadat wij in Engeland waren aangekomen, heb ik over deze zaak gesproken, ook met H.M. de Koningin. Na het aftreden van de heer de Geer heeft de Regering als punt in haar program opgenomen, dat onmiddellijk maatregelen zouden worden genomen om in de behoefte aan voedsel, kleding, dekking e.d., die er ongetwijfeld na afloop van de oorlog op grote schaal zou bestaan, te voorzien.

5785. De Voorzitter: U hebt het nu over de periode na de oorlog, maar dat versta ik niet onder relief. Ik denk aan het voorbeeld van België gedurende de eerste wereldoorlog, toen er tijdens de oorlog onder bepaalde garanties levensmiddelen, kleding en dekking, waaraan men grote behoefte had, naar België zijn gebracht. Ik dacht, dat u zich met een zelfde relief voor Nederland gedurende de afgelopen oorlog had beziggehouden en zich daarvoor hebt geïnteresseerd?

A. Dat heb ik inderdaad, maar ik heb op dit stuk nooit iets bereikt. Ik heb hierover verschillende nota's ingediend, die in de Ministerraad in discussie zijn gebracht. Mijn collega's hadden hier grote bezwaren tegen, omdat zij van mening waren, dat die goederen aan de vijand ten goede zouden komen in plaats van aan de Nederlandse bevolking. Daar kwam nog bij, dat deze quaestie in 1940 en 1941 speelde, toen er int Nederland nog geen sprake was van hongersnood. Wij hebben toen in navolging van het Belgische voorbeeld uit de eerste wereldoorlog eens nagegaan wat wij konden doen voor de vrouwen, in het bijzonder de a.s. moeders en del kinderen tussen de leeftijd van 12 en 20 jaar, juist de gevaarlijke leeftijd, waarin men proteïnevoeding moet hebben, die het minst te krijgen was. De zaak zou verder bekeken en besproken worden; ik ben toen afgetreden; deze zaak heeft zich vooral aan het einde van mijn ambtsperiode afgespeeld.

5786. De Voorzitter: U kent dus alleen de besprekingen, die over deze zaak in Nederlandse kring zijn gevoerd, maar niet voor zover zij zijn gevoerd met de Amerikaanse en Engelse Regering?

A. Die besprekingen hebben nooit over mij gelopen. Met uitzondering van de eerste besprekingen, die na overleg tussen Minister Gerbrandy en Churchill, door de heer

Lamping met Lord Drogheda van het Ministry of Economic Warfare gevoerd werden. Wel heb ik, toen ik uit Amerika in Engeland overkwam, zonder autoriteit, voortdurend met de Nederlandse Ministers hierover gesproken, naarmate de toestanden in Nederland verergerden.

5787. De Voorzitter: Toen u in Amerika was, had ook de heer van Stolk zeer veel belangstelling voor deze zaak en was hij daarvoor met oud-presiddent Hoover in bespreking. Wij hebben gehoord, dat Hoover zeer sterk voor het plan geporteerd was en getracht heeft dit voor elkaar te brengen; omdat er echter een zeer scherpe tegenstelling was tussen Hoover en Roosevelt, zou het slagen, in elk geval het doorgaan van het plan, al bij voorbaat uitgesloten zijn geweest, juist omdat het plan van Hoover kwam.

A. Ik heb met de heer van Stolk daarover open kaart gespeeld. Waar ik het standpunt van de Nederlandse Regering kende, kon ik er in mijn ambtelijke functie in Amerika niets aan doen. Ik heb zelf van dat argument nooit veel geloofd. Wanneer men er niet graag aan wil, zijn dergelijke argumenten altijd gemakkelijk te vinden. In een later stadium werd gezegd, dat Hoover pro-Duits was en dat de Amerikaanse Regering het niet aangenaam vond, wanneer wij ons met Hoover in verbinding stelden. Dat argument nam ik niet zo zwaar. Dat President Roosevelt het niet zo welwillend bekeek als het van Hoover kwam, is wel mogelijk, maar Roosevelt was toch wel van een zodanig kaliber, dat dit niet alleen bepalend was voor zijn houding.

De nos. 5788 t/m 5796 hebben betrekking op punt k van het Enquêtebesluit.

M. P. L. STEENBERGHE.

SCHILTHUIS, voorzitter.

VAN DIS.

STOKVIS.

GERRETSEN, griffier.