BIJLAGE 34

BIJLAGE 34

Rapport van 5 Juli 1945 van de heer A. Millenaar over de behartiging van de Nederlandse belangen in Duitsland gedurende de oorlog

(Afkomstig uit het archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken)

DE BEHARTIGING VAN DE NEDERLANDSCHE

BELANGEN IN DUITSCHLAND GEDURENDE DEN OORLOG

Wanneer men de vraag stelt, of de Nederlandsche Regeering in de Meidagen van 1940 in de keuze van het land, hetwelk werd aangezocht om gedurende den oorlog hare belangen in Duitschland waar te nemen, gelukkig is geweest, kan deze vraag m.i. bevestigend worden beantwoord. Allereerst is — wat natuurlijk aanvankelijk niet kon worden overzien — Zweden als een der weinige landen ter wereld buiten den strijd en daardoor tot het laatst toe in staat gebleven, zich als onze Beschermende Mogendheid in den vijandelijken staat te handhaven. De belangrijkheid hiervan valt in het oog, wanneer men bedenkt, dat de door Duitschland bezette landen, wier belangen werden toevertrouwd aan vertegenwoordigers van staten, die later wel in den strijd tegen Duitschland en zijn bondgenooten werden verwikkeld, van het tijdstip af, waarop zij aan dien strijd deelnamen, niet meer in de gelegenheid zijn gesteld, de belangenwaarneming aan een anderen neutralen staat over te dragen. De in Duitschland vertoevende onderdanen dier staten konden in hun nooden bij geen andere dan de Duitsche, dus de hun vijandelijke instanties, om steun aankloppen. Voor de naar Duitschland gedeporteerde Nederlanders bleef er tot het einde van den oorlog toe in het Zweedsche Gezantschap en in de Zweedsche Consulaten een neutrale instantie, bij welke zij als regel met de meeste welwillendheid werden bejegend. Afgezien van den daadwerkelijken steun, welke onzen zwaar beproefden landslieden hierdoor kon worden geboden, mag ook de psychologische beteekenis hiervan niet worden onderschat.

Ook uit zakelijk oogpunt beschouwd had in de gegeven omstandigheden een minder gunstige keuze kunnen worden gedaan. Er kan van de Zweedsche leiders en medewerkers van de Beschermende Mogendheid niet worden gezegd, dat zij veel werklust aan den dag hebben gelegd; van eenigerlei initiatief is bij hen zelden sprake geweest. Maar aan bereidwilligheid en welwillendheid jegens de zaak der verdrukte Nederlanders heeft het hun nimmer ontbroken. En aangezien de omstandigheden dier verdrukten zelf genoegzaam initiatief aandroegen, is, voor zoover zulks in het land van de oppermachtige Gestapo mogelijk was, zeer goed werk door de Beschermende Mogendheid verricht.

Nadat daags na het vertrek van de leden van Hr. Ms. Gezantschap op 14 Mei 1940 het Gezantschapsgebouw Rauchstrasse 10 aan de Zweedsche Legatie was vrij gegeven, nam als eerste, tijdelijk leider der Beschermende Mogendheid de Heer G. Bägenholm, Landbouwconsulent bij het Zweedsche Gezantschap, daarin zijn intrek. Ongeveer een week later arriveerde Legatieraad Tor Wistrand, die door het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Stockholm officieel met de leiding van de z.g. Schutzmacht afdeeling van het Zweedsche Gezantschap, later algemeen .,Afdeeling B" genoemd, was belast.

De Heer Wistrand was beroepsdiplomaat. Hij deed zich kennen als een man van bekwaamheid, durf en onwankelbare trouw aan de eischen van recht en billijkheid. Ik heb het steeds als een gelukkige omstandigheid beschouwd, dat hem als eerste der Zweden de leiding der Afdeeling B was toevertrouwd. Er deden zich n.l. vooral in het begin van de z.g. Schutzmachtperiode talrijke vragen van juridischen aard voor, ten aanzien waarvan de Heer Wistrand steeds de juiste houding wist te bepalen. Hij heeft nooit geaarzeld het goed recht van de Nederlandsche zaak bij de Duitsche autoriteiten te bepleiten, terwijl zijn kennis van zaken er voor in stond, dat zulks op voortreffelijke wijze geschiedde. De Heer Wistrand was geen stoer werker, liet de gevallen van minder belangrijken aard al te graag aan zijn medewerkers over en interesseerde zich als regel alleen voor ernstige gevallen. De toewijding, waarmede hij deze gevallen bejegende, heeft steeds mijn grootste waardeering gehad. Er heerschte onder de leiding van den Heer Wistrand orde in zaken en discipline onder de medewerkers, waardoor het mogelijk was met weinige lieden veel werk te verzetten. De samenwerking met den Heer Wistrand droeg steeds een prettig karakter: hij had een willig oor voor de nooden van ons volk en was steeds bereid, elk voorstel met betrekking tot het verleenen van hulp aan onze landgenooten met de meeste welwillendheid te overwegen.

De Heer Wistrand leidde de Afdeeling B tot 1942 en werd opgevolgd door den Heer Erik de Laval, voormalige Militair-Attaché aan het Zweedsche Gezantschap te Warschau. De Heer de

Laval was met het oog op zijn nieuwe functie te Berlijn tot Legatieraad benoemd. Daar zich bij het werk der Afdeeling B zooals gezegd, vooral kwesties van juridischen aard voordeden en de Heer de Laval in dit opzicht niet over de kennis en ervaring van zijn voorganger beschikte, heb ik het steeds als een bijzonder voorrecht beschouwd te voren zo eng met den Heer Wistrand te hebben mogen samenwerken en in deze zoo’n voortreffelijk leermeester te hebben gehad. Ik was mede daardoor in staat, den Heer de Laval bij het bepalen van het standpunt der Afdeeling B belangrijke aanwijzingen te geven. De samenwerking met dezen chef was eveneens voortreffelijk. Er heerschte onder zijne leiding een bijna militaire correctheid in de afdoening van zaken, welke door de overigens uiterst welwillende bejegening van elk zijner ondergeschikten met graagte werd nagestreefd. De Heer de Laval heeft zich vaak meer dan zijn gezondheid toeliet aan zijn Schutzmacht-opdracht gegeven en geen der Zweedsche heeren toonde zich zoozeer met het lot der in Duitschland vertoevende Nederlanders begaan als hij. Van den Heer de Laval kan gezegd worden, dat hij voor geen middel is teruggeschrokken, dat tot verzachting van het lot onzer landgenooten kon bijdragen.

De Heer de Laval liet mij, evenals zijn voorganger zulks deed, vrije hand in het aanknoopen van relaties. Het gold hier meestal invloedrijke Duitsche ambtenaren van de Gestapo, de overige politie, het Arbeitsamt, advokaten enz. De Heer de Laval is er steeds op uit geweest, dergelijke personen van eenig gezag te leeren kennen en deze door uitnoodigingen te zijnen huize of in restaurants aan zich te verplichten. Ik was daarbij steeds zijn gast, waardoor ook mijn „goodwill" bij die heeren steeg. Er is op deze wijze vruchtbaar samengewerkt en niet zelden ook succes in het belang der slachtoffers behaald.

De Heer de Laval kreeg de uitnoodiging, de leiding van de Zweedsche Beschermende Mogendheid te Washington waar te nemen. Toen mij bekend werd, dat Legatiesecretaris Graaf Adolf von Rosen, die reeds onder den Heer Wistrand naar de Afdeeling B (vanuit dezelfde afdeeling te Parijs) was overgeplaatst, met de leiding zou worden belast, heb ik den Heer de Laval verzocht, nog eens te willen overwegen, in Berlijn te blijven. Ik geloof, dat het alleen zijn zwakke gezondheidstoestand was, welke hem van dit besluit weerhield; de hem te Washington wachtende taak was een aanmerkelijk lichtere dan die te Berlijn.

Graaf von Rosen is onder de leiding van de heeren Wistrand en de Laval weinig naar voren getreden; er is toen van hem niet veel uitgegaan. Ik had steeds het gevoel, dat men hem bezwaarlijk kwesties van eenig belang toevertrouwde. Zijn houding als chef van de Afdeeling B, die slap was, was dan ook geen verrassing voor mij. Graaf von Rosen was eerlijk, welwillend en uitermate goedhartig. Deugden, welke het mij onder normale omstandigheden moeilijk zouden hebben gemaakt, bezwaren tegen zijn beleid te berde te brengen. De Schutzmachtperiode was evenwel geen tijd van normale omstandigheden. Al te groote en ernstige kwesties stonden op het spel om de behartiging daarvan op den duur uit sentimenteele overwegingen aan te slappe hand over te laten. Zooveel bereidwilligheid als de Heer von Rosen bij de afdoening van de meer algemeene zaken aan den dag legde, zoo moeilijk was het vaak, hem in gevallen van meer precairen aard tot het aanbinden van den strijd tegen de Duitschers te bewegen. Ik kon mij bij dergelijke gevallen nooit los maken van de gedachte, dat hij niet over voldoende bekwaamheid beschikte om de onderhavige aangelegenheid zoodanig bij de Duitsche instanties voor te dragen resp. te verdedigen, dat met eenig vertrouwen het verdere verloop kon worden afgewacht. Bij zulke gelegenheden is het tusschen Graaf von Rosen en ondergeteekende eenige malen tot diepgaande uiteenzettingen gekomen. Ik kan getuigen, er steeds op uit te zijn geweest, zulks te voorkomen, doch het ware verraad aan de goede zaak geweest, indien ik mij niet zoo nu en dan tegen de houding van dezen chef der Afdeeling B had schrap gezet. Ik moge hier ter verduidelijking van mijn gedrag een enkele greep uit meerdere voorbeelden doen.

Er was een groot proces tegen ruim 40 landgenooten, welke van sabotage waren beschuldigd, bij het , Kriegsgericht" te Berlijn aanhangig. De verdachten zaten in een Berlijnsche gevangenis. Het proces was strict geheim; den verdedigers was zwijgplicht opgelegd. Desniettemin was mij het geval ter oore gekomen en heb ik getracht door middel van de Duitsche verdedigers wat naders over den stand van zaken te weten te komen. Slechts één. enkele dier verdedigers had den moed, mij van het verloop van het proces op de hoogte te houden. Ik

kwam met dezen overeen, dat ik er onmiddellijk van in kennis gesteld zou worden, wanneer het vonnis was uitgesproken, opdat dan vanwege de Afdeeling B stappen ter voorkoming van de voltrekking daarvan zouden worden ondernomen. Dit alles geschiedde in overleg met Graaf von Rosen, aan wiep ik ook opzettelijk elken landgenoot, die mij in deze kwestie consulteerde voorstelde. Hierbij zat vooral de gedachte voorop, dat deze landgenooten de toezegging van den leider van de Afdeeling B zouden uitlokken, dat zoodra de tijd daartoe gekomen was, vanwege deze afdeeling stappen ten gunste van de veroordeelden zouden worden ondernomen. Zij kregen deze toezegging prompt. Doch toen eindelijk het vonnis bekend was en ik Graaf von Rosen de ontwerp-nota overhandigde, waarin het Auswärtige Amt voorstellen in bovenbedoelden zin werden gedaan, was diens houding plotseling niet alleen minder spontaan, doch bijna op het negatieve af. Mij volkomen bewust van het geweldige belang hetwelk hierbij voor de tientallen ter dood veroordeelde landslieden op het spel stond, heb ik in dit, evenals in meerdere dergelijke gevallen, niet geaarzeld,

Graaf von Rosen met overtuigende woorden op de plicht der Afdeeling B te wijzen en hem precies den weg voor te schrijven, waarlangs het nagestreefde doel m.i. diende te worden bereikt. Ik kreeg in dit en meer andere gevallen, nadat Graaf von Rosen het eerst met den Zweedschen Gezant had opgenomen, gewonnen, doch ik kon mij niet los maken van de vrees dat het pleidooi tegenover de zakenkundige heeren van het Auswärtige Amt niet in de beste handen was. (Tusschen haakjes: de onderhavige kwestie is sindsdien op de m.i. meest doeltreffende wijze door de Afdeeling B behandeld; de ter dood veroordeelden van deze groep zijn gefusileerd, doch de Afdeeling B heeft, onder leiding van Graaf von Rosen, tot 't laatst toe haar plicht gedaan).

Naarmate de oorlog langer duurde en het lijdelijk verzet in Nederland toenam, breidden de werkzaamheden der Afdeeling B zich meer en meer uit. Het aantal Nederlandsche krijgsgevangenen in Duitschland, dat aanvankelijk slechts uit de beroepsofficieren bestond, werd later door de reserve-officieren, onderofficieren en manschappen met

bijna 10.000 aangevuld. Van de studenten, die weigerden Hitler's loyaliteitsverklaring te onderteekenen, kwamen er rond 4.000 naar Duitschland. Het aantal dwangarbeiders nam van dag tot dag toe en steeds meer landgenooten werden in Duitsche concentratiekampen, tuchthuizen en gevangenissen opgesloten. De staf van medewerkers was te klein om aan alle voor de Afdeeling B daaruit voortvloeiende werkzaamheden genoegzame aandacht te schenken. Graaf von Rosen, die het zeker goed met de verdrukten meende, bezat niet de gave, bij al deze opwindende gebeurtenissen voldoende kalm te bijven om leiding te kunnen geven en urgente aangelegenheden bij de Duitsche Regeering voor te dragen. De angst voor de toenemende bombardementen op Berlijn speelde hem bovendien danig parten. In den nacht van 22 op 23 November 1944 kwam de eerste groote aanval van geallieerde bommenwerpers op Berlijn, waardoor het geheele Westelijke stadsgedeelte en o.m. ook het gebouw van de voormalige Nederlandsche Legatie, in puin werd gelegd. Graaf von Rosen, die zich na dezen aanval per auto van de Zweedsche Legatie naar zijn woning te Wannsee begaf, had het ongeluk in een z.g. bommentrechter te rijden, waardoor hij zoodanig letsel opliep, dat hij eenige weken voor herstel naar Zweden moest worden gebracht. Slechts korten tijd tevoren had ik, bij afwezigheid van den Zweedschen gezant, een langdurig onderhoud aangaande de leiding van de Afdeeling B met Legatieraad von Post van het Zweedsche Hoofdgezantschap. Ik meen te mogen aannemen,1) dat kort na het vertrek van Graaf von Rosen diens tijdelijke plaatsvervanger en latere medewerker Iste Legatiesecretaris G. Lagergreen naar Berlijn is gekomen.

Het scheen aanvankelijk, of met diens komst een frisschere wind in de Afdeeling B viel te bespeuren. Het bleef echter bij dezen schijn. Toen n.l. na eenige weken Graaf von Rosen weer was teruggekeerd, waren er plotseling twee leiders, die, naar het mij toescheen, beiden hun hand naar het roer uitstrekten, met het gevolg, dat geleidelijk geheel en al van de juiste koers werd afgeweken. De toestand, welke op dit moment op de Afdeeling B heerschte was chaotisch. Hieraan hadden niet alleen de leiders schuld. Het Gezantschapsgebouw was, zooals gezegd, door bombardement vernietigd, het archief nagenoeg volkomen verbrand, het bureaumateriaal weg, het meerendeel der medewerkers(sters) had alles verloren en de huisvesting van het nieuwe bureau was meer dan gebrekkig. Het was winter; de koude wind had vrij spel door de kapotte ramen van de schamele bureauruimte, welke ons in het pand Rauchstrasse 23 was toegedeeld; vuur was er niet en het eten voor hen, die niet de Zweedsche nationaliteit bezaten, was volkomen ontoereikend om zich staande te houden. En wat erger was, de ellende van hen, die hulp behoefden, nam bij deze verschrikking meer en meer toe.

1) Dat het voornamelijk naar aanleiding van dit onderhoud is geweest......

Ik wist, dat ook de heeren van het Zweedsche hoofdgezantschap, dat met al zijn nevengebouwen een prooi der vlammen was geworden, hun groote zorgen hadden. Maar ik wist ook, dat die niet konden opwegen tegen het onbeschrijflijk leed, dat door de Nederlanders in geheel Duitschland werd geleden en dat niets zoo dringend was als het herstel van de Afdeeling B in een zoo goed mogelijk geoutilleerd beschermingsbureau.

Er was in die dagen een medewerker van de Afdeeling B van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Stockholm, de Heer Hebbel, met de opdracht naar Berlijn gekomen, ons bureau zoo goed mogelijk van de noodige uitrusting te voorzien. Deze ambtenaar had blijkbaar ook instructies gekregen, met ondergeteekende over den toestand van gedachten te wisselen; hij had daarvoor, naar hij te kennen gaf twee volle dagen gereserveerd. Ik heb gemeend. hem de dingen, die scheef zaten, onverbloemd te moeten zeggen en hem tevens verzocht, deze even onverholen aan Minister Johanson, den leider van de Afdeeling B van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, over te brengen. Mijn beklag gold in de eerste plaats de leiding van de Afdeeling B als zoodanig, welke volkomen zoek was; iedereen deed of liet achterwege wat hem lief was, terwijl de enkelen onder de medewerkers, die nog blijk van hunne aanwezigheid gaven, onder een zoodanigen last van de meest urgente werkzaamheden gebukt gingen, dat, indien er geen verandering zoude komen, zij daarbij ten onder moesten gaan. Ik wees er op, dat de krijgsgevangenen, ondanks mijn herhaald aandringen, sedert maanden niet waren bezocht, dat ik vrijwel alleen stond in mijn pogen om het voor de civiele gevangenen en ter dood veroordeelden op te nemen, dat aan de veelvuldige klaagliederen der dwangarbeiders niet voldoende aandacht werd besteed, dat het geven van voorlichting aan de Zweedsche consulaten al te veel te wenschen overliet, dat er handen te kort kwamen om de door bombardementen getroffen landgenooten bij te staan, dat onze eigen menschen zoodanig aan honger en kou waren blootgesteld, dat van hen niet langer het verrichten van de bun gestelde taak kon worden gevergd; — kortom, dat de Afdeeling B in grooten nood verkeerde en dat het plicht was van de heeren te Stockholm, zoo spoedig mogelijk voor afdoende hulp te zorgen. Ik verzocht den Heer Hebbel alles nauwkeurig aan te teekenen en er den Minister te Stockholm desgewenscht uit mijn naam op te wijzen, dat de vriendschappelijke verhouding tussen Nederland en Zweden een radicaler hulpverleening alleszins vereischte. Ik vond in den Heer Hebbel een willig oor en het heeft niet lang geduurd, voor aleer ingrijpende veranderingen werden aangebracht.

Er kwam na eenige weken een groote zending bureaumeubelen en bureaubehoeften. Er kwam in den persoon van Legatiesecretaris Oesterlind een speciaal medewerker voor de afdeeling krijgsgevangenen; de Zweed Westberg, later bevorderd tot attaché, werd met de financieele afdeeling belast, onze medewerkers(sters) kregen de gelegenheid 's-middags op de hoofdlegatie te lunchen, voor de al te zwaar getroffenen onder hen werden kleeren en schoenen uit Zweden gestuurd en voor allen latere zendingen levensmiddelen en kleeren toegezegd. De Afdeeling B verhuisde uit haar noodwoning Rauchstrasse 23 naar het pand nr. 3 in dezelfde straat en er kwam weer geleidelijk eenige lijn in de werkverdeeling.

Vooral de uitbreiding van den staf van medewerkers was, naar het mij toescheen, Graaf von Rosen weinig sympathiek. Ik kon den indruk niet van mij afzetten, dat hij zich hierdoor wat te zeer voelde blootgesteld, waartoe vooral de omstandigheid bijdroeg, dat hij, evenals de overige medewerkers bij gebrek aan plaatsruimte, zijn kamer met anderen, t.w. de overige Zweedsche heeren, moest deelen. Zijn nervositeit nam toe en daarmede tevens zijn slapte in het beleid. Ik wilde en mocht hem als eerste persoon in de afdeeling niet voorbijgaan, doch zijn houding ten opzichte van de aanhangige kwesties, waarvoor met het oog op het voordragen derzelve bij de Duitsche Regeering zijn aandacht noodzakelijk was, werd steeds gebrekkiger. Ik heb het, daartoe alleen door de geweldige belangen, welke er voor onze verdrukte landgenooten op het spel stonden en allerminst uit eenige persoonlijke overweging gedreven, tenslotte als mijn plicht geacht, deze aangelegenheid met Gezant Richert op te nemen. Deze beweerde, hetgeen hij reeds in het begin van de ambtsperiode van Graaf von Rosen jegens een landgenoot te berde zou hebben gebracht, dat de Duitsche Regeering destijds, d.w.z. kort voor de overplaatsing van den Heer de Laval, te kennen had gegeven, dat men geen prijs meer op het voortbestaan van de Nederlandsche afdeeling van de Beschermende Mogendheid stelde en men slechts dan bereid was, deze te handhaven, indien een wat soepeler en plooibaarder bonding naar buiten werd gegarandeerd. Aan deze voorwaarde zou, door de leiding in handen van Graaf von Rosen te geven, zijn voldaan. Ik bracht daartegen in het midden, dat onder die omstandigheden de Afdeeling B bijna even goed kon worden

gesloten.

Het resultaat van dit onderhoud is geweest, dat Graaf von Rosen, die kort daarop met verlof naar Zweden is vertrokken, nimmer op zijn post is teruggekeerd.

Ik wil dit gedeelte van mijn uiteenzetting niet besluiten zonder er mijn leedwezen over te hebben uitgesproken, dat de omstandigheden het noodzakelijk hebben gemaakt, dat Graaf von Rosen in zijn carrière moest worden geschaad. Het waren gedurende zijn ambtsperiode bij de Afdeeling B zeer bijzondere omstandigheden, die misschien juister als noodtoestanden kunnen worden gekarakteriseerd. Ter zijner vergoelijking mag niet worden verzwegen, dat die toestanden zich door de boven opgesomde momenten zoodanig hadden toegespitst, dat alleen lieden met sterke zenuwen en een rustig overleg daartegen opgewassen konden zijn. Onder meer normale omstandigheden zoude Graaf von Rosen zich stellig hebben gehandhaafd, terwijl zijn zeker ook vele goede kwaliteiten meer vruchtdragend zouden hebben kunnen worden aangewend.

De leiding der Afdeeling B is daarna automatisch in handen van den eersten Legatiesecretaris G. Lagergreen overgegaan. Deze was voorheen rechter aan het Hooggerechtshof te Stockholm en voor den duur van een jaar door het Zweedsche Ministerie van Justitie aan Buitenlandsche Zaken „uitgeleend". De steeds toenemende bombardementen op Berlijn hadden ertoe geleid, dat de Afdeeling B naar buiten de stad werd verlegd. De Zweedsche heeren gingen met het grootste gedeelte van het personeel naar Schloss Hornow bij Cottbus, de pasafdeeling met Jonkheer van Pelser Berensberg aan het hoofd, bleef aanvankelijk in een paar kamers van de voormalige Finsche legatie te Berlijn (Friedrich Wilhelmstrasse) achter, terwijl ondergeteekende werd verzocht, zich met eenige medewerksters en een bode naar een villa in Dreilindenstrasse 78 te Wannsee te begeven. Er was door deze reorganisatie een weldadige rust ingetreden, welke het werk zeer ten goede kwam. Het eenige nadeel was, dat de chef van de afdeeling of diens plaatsvervanger slechts zelden ter plaatse en met name in Wannsee, waar hij het dringendst behoorde te zijn, aanwezig was. Hier kwam nog bij, dat de angst bij hem voor de bombardementen niet geringer was dan bij Graaf von Rosen, waardoor het vaak heel veel moeite kostte, hem tot rustig aanhooren der kwesties, welke een bespreking op het Auswärtige Amt noodzakelijk maakten te bewegen. Mijn misnoegen hierover kreeg op zekeren dag lucht. toen de Heer Lagergreen een zeer precaire aangelegenheid aangaande eenige ter dood veroordeelde krijgsgevangene officieren pleegde af te doen met het standpunt der Duitschers te verdedigen, dat het hier civiele personen betrof. Het gold n.l. een viertal officieren, die quasi uit hun gevangenschap waren ontslagen en, na eenige dagen als civiele personen bij hunne families in Nederland te hebben vertoefd, werden gearresteerd en voor den Duitschen krijgsraad gedaagd. De heeren van het Auswärtige Amt trachtten zich van dit geval af te doen met de bewering, dat het hier in Nederland gearresteerde civiele personen betrof, waarvoor de Beschermende Mogendheid niet competent was. Eerst na een ernstigen woordenstrijd heb ik den heer Lagergreen tot ander inzicht en tot het inleiden van officieele stappen ten gunste van deze gevangenen kunnen bewegen. Tegen het argument, dat we door deze zaak op zijn beloop te laten, de gelegenheid boden, alle krijgsgevangene officieren op Hitler's bevel te laten ombrengen, was nauwelijks iets in te brengen. Ik heb deze gelegenheid waargenomen, om den Heer Lagergreen ook met betrekking tot diens beleid in het algemeen op zijn plichten te wijzen. Deze discussie leidde tot een onderhoud mijnerzijds met Gezant Richert, hetgeen in hooge mate tot verbetering van den toestand heeft bijgedragen. De Heer Lagergreen, die daartoe over ruim voldoende kennis van zaken beschikte, heeft zich sedertdien met de meeste toewijding aan zijn taak gegeven. Da kwestie van de bovenbedoelde officieren is daarna met de meeste energie vanwege de Beschermende Mogendheid aangepakt en ook in andere belangrijke aangelegenheden heeft het later nooit meer aan de noodige ambitie van de zijde van den Heer Lagergreen ontbroken. Het kwam mij voor, dat hij bij uitstek de gave bezat om tot op zekere hoogte zijn wenschen bij de ambtenaren van het Auswärtige Amt gehoor te schenken. Tegen het tijdstip, waarop zijn functie bij da Afdeeling B ten einde liep, heb ik Hr. Ms. Gezant te Stockholm via mijn echtgenoote verzocht, zoo mogelijk te trachten gedaan te krijgen, dat de ambtsperiode van den Heer Lagergreen tot het einde van den oorlog word verlengd. De desbetreffende bemoeiingen van Graaf van Rechteren Limpurg mochten niet tot het gewenschte resultaat leiden, omdat het Ministerie van. Justitie te Stockholm den Heer Lagergreen niet langer wilde missen.

Begin Januari 1945 is als opvolger van laatstgenoemde de lale Legatiesecretaris Oesterlind tot Chef der Afdeeling B benoemd. Deze had, sedert Januari 1944, eenige maanden ten behoeve van de krijgsgevangenen op de Afdeeling B gewerkt. Hij is midden 1944 wegens ziekte naar Zweden teruggekeerd en is na zijn herstel aan de Afdeeling B van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Stockholm verbonden geweest.

De korte duur van de ambtsperiode van dezen nog jeugdigen Chef kenmerkte zich door meerdere bewogenheid dan ooit te voren: de bombardementen waren niet van de lucht, de Russen naderden meer en meer Berlijn en de Nederlanders in en rond de Duitsche hoofdstad voelden zich meer dan ooit in de verdrukking. Zij kwamen dagelijks bij honderdtallen om hulp en advies op het bureau van de Afdeeling B te Wannsee aankloppen. De heer Oesterlind heeft er zijn goedkeuring aan gehecht, dat vanwege de Afdeeling B in de Russische taal gestelde en in Russische letters getypte verklaringen aan de Nederlandsche onderdanen werden afgegeven, dat zij op het Zweedsche Gezantschap als zoodanig en als bona fide personen bekend stonden. Ware de Heer Oesterlind vroeger tot den ernst van de situatie te overtuigen geweest, dan zoude het vervaardigen van deze verklaringen op minder groote moeilijkheden hebben gestuit en meerdere landgenooten daarvan in het bezit gekomen zijn. Er zijn circa 10.000 dezer verklaringen uitgegeven. Ter bescherming van Nederlandsch eigendom zijn overeenkomstige, met de kleuren der Zweedsche vlag bedrukte plakkaten verstrekt.

De tijdige verplaatsing van het personeel en het archief van de Afdeeling B van schloss Hornow (via de villa te Wannsee) naar Bad Wildungen is op initiatief van den Heer Oesterlind geschied.

Midden April 1945 zijn nagenoeg alle medewerkers(sters) van de Afdeeling B op aanwijzing van den Heer Oesterland via Lübeck naar Zweden vertrokken, nadat tevoren het belangrijkste gedeelte van het

archief daarheen was gestuurd.

Alleen de Heer Gavrèll, sedert midden 1944 belast met de behartiging van de de belangen der krijgsgevangenen en als zoodanig tijdelijk tot 1ste Legatiesecretaris benoemd, is daarna nog met den Nederlandschen bode Pekelder en een tweetal andere medewerkers van de afdeeling B te Wannsee gebleven. Hij is, naar mij dezer dagen door mijn echtgenoote uit Stockholm werd medegedeeld, kort na de bezetting van Berlijn door de Russen via Moskou naar Zweden vertrokken en aldaar behouden aangekomen.

De Heer Gavrèll heeft, voor zoover ik zulks heb kunnen nagaan, met ambitie zijn taak vervuld. Van groot belang is, dat sedert zijn aanwezigheid nooit een proces tegen Nederlandsche krijgsgevangenen is ingeleid, zonder dat er naar gestreefd is — en dit vrijwel steeds met succes —, dat bij de rechtzitting een vertegenwoordiger van de Afdeeling B werd toegelaten.

Toen de Afdeeling B in Januari 1944 door een nota van het Auswärtige Art de mededeeling ontving, dat ondergeteekende zich herhaaldelijk persoonlijk tot de interne Duitsche instantie wendde, teneinde gegevens omtrent in Duitschland vertoevende Nederlanders te verkrijgen en dit naar de meening van de Duitsche Regeering niet geoorloofd was, konden mijn pogingen om achter de coulissen tenbate van onze landgenooten te werken, niet worden voortgezet. Nadat mij kort daarop ter oore was gekomen, dat alle Gestapo-bureaux te Berlijn een gedrukte circulaire hadden ontvangen, waarin tegen mijn persoon gewaarschuwd werd en ik bij herhaling van mijn bezoeken op de bureaux diende te worden gearresteerd, was mij de pas in dezen geheel afgesneden. Ik heb daarop met Legatieraad von Post de wenschelijkheid besproken, om een Zweed aan te stellen, die quasi namens het Zweedsche Consulaat deze vaak belangrijke taak zoude kunnen overnemen. Na eenigen tijd is daarop de jonge, kundige Zweedse advocaat, Ake Wahlestedt als vice-consul aan de Afdeeling B toegevoegd.

De samenwerking met den Heer Wahlestedt droeg een prettig karakter en leidde vaak tot succes. Hij is steeds bereid geweest, zich voor in hechtenis genomen Nederlanders in te zetten en heeft daartoe nimmer bezoeken ook bij de meest gevreesde instanties geschuwd. Zijn beslagenheid op juridisch gebied kwam hem bij deze actie zeer van pas.

Bij de reorganisatie van de Afdeeling B na de ramp van 23 November 1943 uitte de eerder genoemde Heer Hebbel den wensch, ook in de financieele administratie meer systeem te brengen. Hieraan bestond vooral in Stockholm behoefte, nadat het aantal landen, voor welke de Afdeeling B aldaar de belangen waarnam, aanmerkelijk was uitgebreid. Aangezien mijn aandacht voor dringende kwesties vereischt werd en ik dus niet nog meer tijd voor deze zuiver administratieve aangelegenheid kon reserveeren, heb ik den Heer Hebbel voorgesteld, hiervoor een ambtenaar uit Stockholm aan te stellen. Dit voorstel is aangenomen en kort daarna arriveerde de Heer Westberg als financieel medewerker op de Afdeeling B. Hij kreeg den titel van Attaché. De Heer Westberg was een stoer werker, die orde op zijn zaken wist te stellen. Hij nam ook de financieele administratie voor de andere „Schutzstaaten" over, zodat zijn honorarium ten taste van alle belanghebbende staten is gebracht.

De in den aanhef genoemde heer Bâgenholm is in den loop der Schutzmacht-periode nog eenige malen tijdelijk als leider opgetreden. Hij heeft onafgebroken van zijn oprechte belangstelling in de Nederlandsche zaak blijk gegeven. In het bijzonder bij geschillen, zooals deze zich tussen Graaf von Rosen en ondergeteekende hebben voorgedaan, werd hij vaak door beiden in vertrouwen genomen en zocht dan een verzoenende houding na te streven.

Jonkheer van Pelser Berensberg, de voormalige honoraire Consul der Nederlanden te Aken, die op zijn herhaald verzoek in Juni 1940 door den Heer Wistrand als hulpkracht bij de Afdeeling B is aangesteld, heeft vrijwel onafgebroken op de pasafdeeling gewerkt en zich daar in zijn wel zeer eentonig werk ongetwijfeld verdienstelijk gemaakt. Hij was zelden van zijn afdeeling afwezig, wat lang niet van het overige personeel gezegd kan worden.

Mevrouw Ch. van der Kroon, die voorheen als secretaresse op het Consulaat-Generaal te Berlijn werkzaam was, heeft in het bijzonder kwesties van burgerlijk rechtelijken aard behandeld. Zij beschikte op dit gebied uit den aard van haar vroegeren werkkring over zeer veel ervaring. Voorts is zij herhaalde malen, als door de Duitschers oficieel erkende tolk voor de Nederlandsche taal, door de rechtbanken tot het bijwonen van terechtzittingen uitgenoodigd. Zij moet hierbij flink en vooral handig zijn opgetreden en zoodoende menig Nederlandsch gedaagde tot grooten steun zijn geweest.

Van het overige personeel, voor zoover het bij de Nederlandsche afdeeling was betrokken, valt weinig bijzonders te melden. Mejuffrouw Boosmann, een Duitsche, die aanvankelijk met de ZuidAfrikaansche afdeeling naar Rauchstrasse 10 was verhuisd en later door onze afdeeling werd overgenomen, heeft haar opdrachten, die vaak boven het gewone typewerk uitgingen, steeds tot volle tevredenheid van haar superieuren uitgevoerd.

Mevrouw M. Bäck, wier echtgenoot zich in Mei 1940 in Nederlandsch-Indië bevond en vermoedelijk aldaar dienst in het leger had genomen, heeft op haar manier meestal haar best gedaan. Mevrouw I. Schmidt, echtgenoote van een in Nederlandsch-Indië genaturaliseerd Hongaar, toonde zich bij haar geringe ervaring op het gebied van het bureauwerk steeds van goeden wil. Mevrouw Schot, gescheiden echtgenoote van een Nederlandsch onderdaan, heeft op den duur in haar werk niet aan de oorspronkelijk gekoesterde verwachtingen voldaan. Deze drie dames, die, zooals uit het voorgaande biijkt, allen de Nederlandsche nationaliteit door huwelijk hadden verworven, spraken zoo goed als geen woord Hollandsch. Hun politieke gezindheid was overigens boven allen twijfel verheven. De Russische onderdane, Mejuffrouw Jacobson, de latere echtgenoote van den Heer Wahlestet, heeft als secretaresse voortreffelijk en met toewijding haar werk verricht.

De eertijds jongste bediende van het Nederlandsche Gezantschap, Herman Schulz, is reeds in het begin van de Schutzmachtperiode door den Heer Wistrand tot schrijfkracht bevorderd. Deze jonge man ontpopte zich als een ijverig en toegewijd medewerker, die omstreeks midden 1942 onder de wapenen werd geroepen en later in de Afdeeling B noode werd gemist.

De bode Heinrich Klatta, die de Nederlandsche Legatie te Berlijn bij het begin van den oorlog reeds meer dan 20 jaren had gediend, heeft ook onder de Zweden verder trouw zijn plicht gedaan. Hetzelfde kan met evenveel nadruk worden gezegd van den portier Heinrich Gehl, die eertijds niet minder lang dan Klatta de Nederlandsche Gezanten te Berlijn heeft gediend. De Nederlandsche bode E. Pekelder, deed op zijn manier ook, wat van een ouden, ziekelijken man kan worden gevergd. Steinmann, de vroegere chauffeur van Jonkheer van Haersma de With, is als zoodanig door de Zweedsche Chefs der Afdeeling B overgenomen. Van al deze lieden zijn in den nacht van 22 op 23 November 1943 de bezittingen verbrand. De Heer Pekeider verloor bovendien nog zijn eenigst kind, een geadopteerde zoon van omstreeks 16 jaar.

In bovenstaand verband moge ook eenige aandacht worden geschonken aan het werk der Zweedsche Consulaten ten behoeve van de Nederlandsche belangen. In het algemeen kan worden gezegd dat deze hun taak met voorbeeldigen ijver hebben verricht. Voor vrijwel de meeste dier Consulaten bracht de „Niederländische Schutzmachtabteilung" heel veel meer werk met zich mede dan zij ooit voor hun Zweedsche opdracht hadden gekend. Zij hebben voor hunne bemoeiingen nimmer eenige financieele belooning ontvangen; de kosten voor het personeel, dat op sommige consulaten voor de Nederlandsche belangen werd aangesteld, werden ten laste van de Nederlandsche Staatskas vergoed.

Tot degenen, die zich bijzondere verdiensten voor de Nederlandsche zaak hebben verworven, behoort o.m. de Heer W. Keller, die namens Consul-Generaal von Schröder te Keulen voor de Nederlandsche belangen opkwam. Het is vooral aan zijn bemoeiingen te danken geweest. dat van tijd tot tijd een bezoek aan de Nederlandsche gevangenen in de West-Duitsche tuchthuizen kon worden gebracht. Met niet minder ijver heeft de Zweedsche Consul te Nurnberg Prof. Helander, zich voor de „Schutzmachtabteilung" ingezet. Hij kreeg daartoe in het bijzonder de gelegenheid, toen kort na Mei 1940 een honderdtal Nederlandsche onderdanen in Duitschland in een bij Nürnberg gelegen slot waren geïnterneerd en later de Nederlandsche officieren in het kamp te Langwasser bij Nürnberg den eersten tijd van hun krijgsgevangenschap meemaakten. De Zweedsche Consul te Bremen gaf steeds weer bijzondere blijk van medeleven met het lot der langen tijd in de buurt van Bremen geinterneerde Javaansche zeelieden.

Het ligt niet in mijn bedoeling door de verdienste van deze drie heeren te memoreeren, aan die der andere Zweedsche consuls afbreuk te doen. Wanneer bijzondere omstandigheden er toe leidden, dat dit drietal meer dan de collega's van zich deed horen, zoo hebben velen hunner bij de afdoening van de Nederlandsche zaken zich niet minder door nauwgezette plichtsbetrachting onderscheiden.

Over het werk van de secretaresse van het Zweedsche Consulaat-Generaal te Weenen, Mevrouw Vidor, eert Hongaarse of Rumeensche, die de Nederlandsche taal volkomen beheerschte, werd door vele landgenooten met lof gesproken.

Twee ambtenaren in dienst van de Nederlandsche belangenwaarneming onder Zweedsch Consulair gezag zijn door de Gestapo gearresteerd, daarna in concentratiekampen opgesloten en binnen enkele weken aldaar gestorven. Het betreft hier de Duitscher Frede, die het z.g. nevenbureau van het Zweedsche Consulaat te Duisburg in Kleef leidde en de Nederlander Latenstein van Voorst, die aan het Zweedsche Consulaat-Generaal te Hamburg verbonden was.

Het is een gelukkige gedachte geweest, de Nederlandsche passen als regel centraal door de Afdeeling B te laten uitgeven resp. verlengen. Alleen de Zweedsche Beroepsconsuls in Duitschland hadden het recht. dit zelf te doen. Aangezien alle honoraire Zweedsche consuls Duitschers en vele onder hen (zooals de bovengenoemde heeren Keller en Helander) leden van de Nationaal Socialistische partij waren, is hierdoor ongetwijfeld het gevaar voorkomen, dat dit Nederlandsche nationaliteitsbewijs in verkeerde handen zou zijn geraakt.

De pas- en andere leges vormden een belangrijke bron van inkomsten, waaruit een groot gedeelte van de onkosten der Afdeeling B kon worden gedekt. Er is steeds naar gestreefd, althans in Duitschland de onkostenrekening aan den lagen kant te houden en deze zoo billijk mogelijk over de afzonderlijke staten, wier belangen werden behartigd, te verdeelen. Zoo hebben de Russische en Noorsche afdeeling voor den tijd dat deze in het gebouw van de voormalige Nederlandsche legatie waren gevestigd, hiervoor steeds een redelijke huur betaald. De salarissen van degenen onder het personeel, die ook voor andere dan Nederlandsche belangen werk verrichtten, werden naar evenredigheid ten laste van de desbetreffende staten gebracht. Zulks zou ook het geval geweest zijn met de salarissen der Zweedsche heeren, die te Stockholm werden verrekend. De kosten van het na 23 November 1943 aangeschafte bureaumaterieel (meubels, schrijfmachines enz. enz.) zouden eveneens naar een bepaalden maatstaf over de verschillende landen zijn verdeeld, terwijl thans elk dier landen naar den zelfden maatstaf recht op een gedeelte hiervan heeft.

Tenslotte moge nog een enkel woord worden gewijd aan diegenen onder de landgenooten die de Afdeeling B in haar moeilijkheden hebben bijgestaan of haar in de gelegenheid hebben gesteld het in dringende aangelegenheden voor de Nederlandsche slachtoffers van den Duitschen overweldiger op te nemen.

In de eerste plaats dient hier een woord van lof te worden geuit aan wijlen den Heer Ph. Mees te Rotterdam, die aanvankelijk als Consul-Generaal voor Zweden en later — nadat hem van Duitsche zijde was verboden als zoodanig te fungeeren — min of meer particulier heel veel belangrijke informaties aan de Afdeeling B heeft verstrekt. De Heer Mees genoot een voortreffelijke reputatie bij de Zweden, waardoor aan zijn mededeelingen en wenschen steeds racer dan gewone aandacht werd besteed. Het is dezen oprechten Nederlander niet vergund geweest, de bevrijding van het vaderland te beleven. Ongeveer een jaar voordien is hij overleden.

De houding van de weinige, meer op den voorgrond tredende Nederlanders, die zich na den 10den Mei 1940 nog in Berlijn bevonden, was in het algemeen teleurstellend. De meesten onder hen ontpopten zich als aanhangers van het Nationaal-Socialisme. Tot de

gunstige uitzonderingen hoorde o.m. de Directeur en diens meewerkers van het Berlijnsche filiaal der Firma P. de Gruyter (Otto Reichels G.m.b.H., genaamd), die de Nederlandsche zaak gedurende den geheelen oorlog belangrijke diensten hebben bewezen.

De procuratiehouder dezer firma, de Heer Bekkers, te 's-Hertogenbosch had een doorloopend visum voor Duitschland. Hij kwam vaak in Berlijn en heeft de Afdeeling B herhaaldelijk belangrijke koeriersdiensten geleverd. Door geen Nederlander zijn der Afdeeling B gedurende den oorlog zoovele dringende kwesties aangebracht en zijn omgekeerd zoovele families in het Vaderland omtrent toestanden van hun verwanten in Duitschland, waarover vanwege de censuur niet geschreven kon worden, in kennis gesteld dan door den Heer Bekkers.

De Heer Dr. Paul de Gruyter, directeur van bovengenoemd Berlijnsch filiaal, heeft, zoo vaak hij naar Nederland reisde, eveneens vele inlichtingen over en weer verstrekt. Hij was vrijwel de eenige landgenoot te Berlijn, die het tot zijn plicht rekende, de leiders van de Afdeeling B van tijd tot tijd een Nederlandsche blijk van waardeering te geven, door dezen te zijnen huize uit te noodigen. Hij onderhield tevens een nauw contact met den Berlijnschen Gedelegeerde van het Bureau van het Internationale Roode Kruis en (diens naaste medewerkers. De Heer de Gruyter heeft voor talrijke landgenooten, die in gevangenschap verkeerden, levensmiddelen ter beschikking gesteld. De hooger genoemde verklaringen in de Russische taal zijn alle onder zeer moeilijke omstandigheden op het bureau van de Heer de Gruyter vervaardigd.

Van diens medewerkers, die den Heer de Gruyter in zijn veelvuldige bemoeiingen voor het wel en wee van de Nederlanders hebben bijgestaan, dienen nog in het bijzonder de Heeren M. van Hoof en W. Mol te worden genoemd. Er is door deze heeren in alle stilte veel goed werk verricht.

Een andere landgenoot, wiens naam in dit verband niet mag worden verzwegen, is de te Berlijn gevestigde koopman M. Rijnders. Deze wist zich steeds op handige wijze een doorlopend visum voor het passeeren der Duitsch-Nederlandsche grens te verschaffen en is eenige malen in de meest urgente gevallen uitsluitend voor z.g. Schutzmachtaangelegenheden naar Nederland geweest. De Hee Rijnders heeft voorts aan talrijke in nood verkerende Nederlanders (o.a. ook gevluchte krijgsgevangene officieren) onderdak verleend.

De Heer Leo Peltenburg uit Bussum, die vaak in Berlijn vertoefde, heeft zich zeer beijverd voor de bevrijding van sommige Nederlanders uit de Duitsche concentratiekampen. Hij was er steeds op uit, betrekkingen met gezaghebbende ambtenaren van de Gestapo aan te knoopen, hetgeen hem eenige malen voortreffelijk is gelukt. De overplaatsing van Prof. Schmutzer vanuit het concentratiekamp te Sachsenhausen naar dat in Buchenwald, waar genoemde bij de groep van z.g. Indische gijzelaars werd ondergebracht, hetgeen tot zijn uiteindelijke redding heeft geleid, is het werk van den Heer Peltenburg geweest. Ware de ambtenaar, door wiens bemiddeling dit resultaat werd verkregen, niet naar Rusland vertrokken, dan zoude het den Heer Peltenburg ongetwijfeld gelukt zijn, meerdere landgenooten uit hun benarde positie te bevrijden. De Heer Peltenburg genoot de bijzondere sympathie der Zweedsche heeren en heeft eenige malen de leiders der Afdeeling B op een diner in zijn hotel te Berlijn uitgenoodigd.

De heeren E. Jan Stoffels en R. Benz, resp. Berlijnsch correspondent van ,,Het Handeisblad" en de „Nieuwe Rotterdamsche Courant", die gedurende den geheelen oorlog een nauw contact met de Afdeeling B hebben onderhouden, hebben zich vooral in de laatste maanden van de bezetting, toen het postverkeer nagenoeg volkomen was onderbroken, groote verdiensten verworven door het telefonisch doorgeven van inlichtingen over Nederlandsche slachtoffers van de Gestapo en den „Arbeitseinsatz". Beide heeren zouden zich, naar mij dezer dagen is medegedeeld, na het vertrek van ondergeteekende uit Berlijn in het midden van April 1945, op voortreffelijke wijze voor de aldaar vertoevende Nederlanders hebben ingezet.

De Nederlandsche studenten Jorna en Lucassen, alsmede de Nederlandsche ingenieur Dr. Otto Kickert, die alle drie bij de ondergrondsche verzetsbeweging waren aangesloten, hebben het velen studenten, dwangarbeiders en vluchtelingen mogelijk gemaakt, den weg naar het Vaderland terug te vinden.

De Zwitsersche Militair-Attaché te Stockholm, Hauptmann L. Kaech, voorheen assistent van den Zwitserschen Militair-Attaché te Berlijn, heeft herhaaldelijk op verzoek van ondergeteekende voor de verzending van geheime mededeelingen naar de Nederlandsche legatie te Bern en naar elders zorg gedragen. Hij is hiervoor eens door den Zwitserschen Gezant, die blijkbaar een desbetreffende opmerking van de Duitsche Regeering had ontvangen, ter verantwoording geroepen.

De houding van het gros der Nederlanders in Duitschland was over het algemeen voortreffelijk. De vaak zeer geraffineerde pogingen der Duitschers om hen tot het Nationaal-Socialisme te bekeeren, heeft geen vat op de massa gehad. De liefde voor het Vaderland is vaak op treffende wijze aan den dag getreden en menigeen heeft bewust zijn leven op het spel gezet om het zijne tot de bevrijding van ons volk bij te dragen. Slechts weinigen onder de in Duitschland vertoevende dwangarbeiders hebben het Vaderland den rug toegekeerd.

Het zou verkeerde politiek zijn, bij deze lofuiting het vraagstuk der uit Duitschland gerepatrieerde arbeiders op den lichten schouder te nemen. Integendeel; er dreigen hier al te groote gevaren. De Nederlandsche arbeider in Duitschland is, bij alle ellende overigens, duchtig verwend. Hij beschouwde het meestal als zijn Vaderlandsche plicht, niet harder te werken dan noodzakelijk was om uit handen der politie te blijven, terwijl zijn uurloon vast stond en hij onder alle omstandigheden een als regel hoog weekgeld ontving. Bij een mindere schaarschte aan levens- en genotmiddelen zou de Nederlandsche arbeider in Duitschland nimmer een zoo rijkelijk bestaan hebben gekend als in deze jaren van zijn verdrukking. Het pleit stellig voor zijn fier Nederlandsch karakter, dat hij zich hierdoor niet heeft laten paaien en den Duitschers den rug is blijven toekeeren. Maar het is plicht van de leiders van het Nederlandsche volk, met de evenge-

noemde omstandigheid rekening te houden en de daarin schuilende

gevaren tijdig op te vangen.

Londen, 5 Juli 1945.

(w.g.) A. MILLENAAR.