BIJLAGE 70

BIJLAGE 70

Brief van 29 Maart 1951 van de heer C. M. Dozy aan de commissie over Palestina-certificaten

GEZANTSCHAP DER NEDERLANDEN

Belgrado, 29 Maart 1951

Aan de

Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945

Tweede Kamer der Staten-Generaal, Den Haag.

Met verwijzing naar Uw brief van 3 Maart j.l. inzake inlichtingen over gedeporteerde Joodse Nederlanders, moet ik U tot mijn leedwezen mededelen, dat het mij niet mogelijk is meer positieve gegevens over dit onderwerp te verstrekken, dan die, welke uit mijn berichtgeving van uit Jeruzalem — waarvan U mij afschriften deed toekomen — blijken.

In Uw brief spreekt U over een Palestina-certificaat. Ik sprak in mijn brieven over immigratiecertificaten. Het is mij onbekend in hoeverre beide begrippen elkaar dekken. Wat Uw vraag betreft of ná de in Juli 1944 aangekomen 101 personen nog meer uitgewisselde Nederlanders in Palestina zijn aangekomen, kan ik ontkennend antwoorden, voorzover het de duur van mijn ambtsperiode aangaat (tot begin November 1944).

Uw opmerking, dat de Commissie nog geen positieve mededelingen ontving over de wezenlijke resultaten, welke het bezit van een Palestina-certificaat heeft teweeggebracht is mij niet onbegrijpelijk. Ik moge verwijzen naar mijn opmerking in mijn brief van 5 Juli 1944 uit Jeruzalem, dat alle daar destijds aangekomen Nederlanders een immigratie-certificaat bezaten en dat dit feit hen waarschijnlijk tot Palestijnen stempelde, ofschoon vrijwel allen nooit in Palestina geweest waren — en ook niet van plan waren zich daar te vestigen. Ik heb vanzelfsprekend herhaaldelijk dit onderwerp met de betrokkenen zelf ter sprake gebracht, doch zonder ooit een positief resultaat te kunnen bereiken. Vaak waren trouwens de inlichtingen, die mij verstrekt waren, elkaar tegensprekend. Verschillende landgenoten verklaarden mij niet te weten waarom juist zij op deze wijze aan de dood ontsnapt waren. Ik vrees dan ook, dat vrij grote willekeur geheerst heeft bij het vaststellen dergenen, die uitgewisseld werden.

Reeds tijdens mijn werkzaamheden met gevluchte Nederlanders — bijna allen van Joodse afkomst — in 1943 in Jamaica, is mij daarenboven gebleken, dat het Joodse, uitermate emotionele, karakter hen zeer spoedig verleidt tot overhaaste gevolgtrekkingen, die dan tot een beslist uitgesproken oordeel uitgroeien.

Vandaar dat ik ook over de wijzen van behandeling vóór, gedurende en nádat zij naar een kamp afgevoerd werden, dusdanig uiteenlopende mededelingen ontving, dat ik mijzelf niet aan oordeelvelling waagde.

De in mijn Jeruzalemse brieven genoemde Mevrouw de Leeuw, echtgenote van Ir. de Leeuw, destijds directeur van de Potaswerken aan de Dode Zee, zou misschien meer licht op deze gehele aangelegenheid kunnen werpen.

(w.g) C. M. DOZY,

Hr. Ms. Gezant in Belgrado.