BIJLAGE 18

BIJLAGE 18

Memorie van Maart 1948 van mr. E. N. van Kleffens, oud-Minister van Buitenlandse Zaken, aan de Enquêtecommissie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

I. Inleiding

Gedurende de geheele periode waarop de enquête van Uwe Commissie betrekking heeft, was de ondergeteekende Minister van Buitenlandsche Zaken.

Met anderen heeft hij in dat tijdvak het gemis gevoeld van de normale werking onzer constitutioneele instellingen, en in het bijzonder de gelegenheid om met de Staten-Generaal van gedachten te wisselen inzake het buitenlandsch beleid.

Daarom zal het hem aangenaam zijn aan Uwe Commissie, en door haar bemiddeling aan de Staten-Generaal, mededeeling te doen van veel dat betrekking heeft op het door hem in de onderwerpelijke periode gevolgd beleid betreffende de twee punten tot dewelke de enquête Uwer Commissie zich moet uitstrekken: de vertegenwoordiging van Nederland in het buitenland en de behartiging der Nederlandsche belangen aldaar in de periode waarop Uw onderzoek betrekking heeft.

Hij is zich ervan bewust dat dit, door velerlei oorzaken geen volledige vervanging zal kunnen zijn van de jaarlijksche begrootingsdebatten en behandeling in de Kamers van bijzondere onderwerpen. Toch hoopt hij op deze wijze naar beste kunnen langs wettigen weg een bijdrage te kunnen leveren tot klaarheid inzake een aantal onderwerpen ten aanzien waarvan klaarheid in het algemeen belang gewenscht is.

Er is ook een bijzondere reden waarom deze gelegenheid tot schepping van een zoo duidelijk mogelijk beeld van hetgeen in de oorlogsjaren is geschied, den ondergeteekende welkom is.

Er is immers in Nederland een voorstelling gewekt dat, zoo al niet het Departement van Buitenlandsche Zaken, dan toch de buitenlandsche dienst althans in sommige landen gedurende de oorlogsperiode op sommige punten van belang ernstig te kort is geschoten. Met name geldt dit ten aanzien van hulpverleening aan Engelandvaarders, en hier en daar ten aanzien van het beheer der geldmiddelen. Omtrent andere zaken van niet minder gewicht hoort men minder veelvuldig, en het goede dat — onze bondgenooten hebben er dikwijls van getuigd — op allerlei gebied is verricht wordt, blijkbaar als vanzelfsprekend, stilzwijgend aanvaard.

Dit alles vereischt rechtzetting. Alle betrokken ambtenaren hebben daar evenals de ondergeteekende aanspraak op.

Ambtenaren kunnen zich moeilijk tegenover de openbare meening verdedigen. Daarom wenscht de ondergeteekende van deze gelegenheid gebruik te maken om dat, voorzoover daartoe aanleiding bestaat, te doen voor hen die onder zijn leiding in den vreemde werkzaam waren, zoowel als voor het Departement.

Tekortkomingen komen in elken dienst voor. De ondergeteekende heeft daaraan altijd alle aandacht besteed, om het even of zij wortelden in omstandigheden van force majeure dan wel in het falen van personen, en steeds heeft hij nauwgezet getracht het Landsbelang en de rechtvaardigheid tot richtsnoer te houden wanneer ten aanzien van ambtenaren maatregelen moesten worden genomen. Meer dan eens is met harde hand en zonder aanzien des persoons ingegrepen. In zijn ambtsperiode heeft hij vier hoofden van diplomatieke zendingen terzijde gesteld, een terugplaatsing in den dienst opgelegd zoodra de omstandigheden die terugplaatsing zouden veroorloven 1), en minder bekwame elementen in het departement weggenomen, dit afgezien van minder ingrijpende maatregelen.

Dat de buitenlandsche dienst lichtvaardig wordt blootgesteld aan een waardeering die soms verguizing nadert en in een enkel geval bereikt, vereischt, naar zijn vaste overtuiging rechtzetting. Het is de hoop en de verwachting van den ondergeteekende dat Uwe Commissie in het licht der feiten daaraan zal wenschen mede te werken.

Het is een Landsbelang dat de overheid worde hooggehouden daar waar geen aanleiding bestaat tot het tegendeel. Een volk waaraan ten onrechte het vertrouwen in zijn openbare organen wordt ontnomen, is rijp voor andere ondermijnende invloeden.

Het is ook een Landsbelang dat goede elementen die zich tot den overheidsdienst voelen aangetrokken, niet van dienstneming worden weerhouden omdat zij moeten vreezen voor ongegronde kritiek en onvoldoende verdediging daartegen.

1) Het betrof een geval waarin vaststond dat onmiddellijke terugplaatsing tot gevolg zou hebben gehad dat Nederland, door Duitschen druk op de regeering van het betrokken land, aldaar in het geheel geen hoofd van missie meer zou hebben gehad, wat in strijd ware geweest met 's Lands belang.

Tengevolge van zijn werkzaamheid te Washington en, wat de Indonesische zaak betreft, in den Veiligheidsraad der Vereenigde Naties, is de ondergeteekende niet steeds ter beschikking van Uwe Commissie om persoonlijk inlichtingen te geven. Ook omdat hij voorshands wel niet voor langeren tijd afwezig zal kunnen zijn van zijn post, heeft hij het dienstig geoordeeld ten behoeve van Uwe Commissie deze memorie samen te stellen, in de hoop dat zij daaraan aandacht zal willen schenken en dat dit stuk op menig punt verheldering zal brengen. Dit laatste ofschoon hij zich, gezien de verwerping door de Eerste Kamer van het recente wetsontwerp tot wijziging van de Enquête-wet en de debatten dienaangaande in de Staten-Generaal, onthouden heeft van mededeelingen rakende de verhouding tusschen het Staatshoofd en het Kabinet, alsmede dezulke betreffende het verhandelde in den Ministerraad.

II. Behartiging der Nederlandsche belangen in het buitenland

Het Departement van Buitenlandsche Zaken.

Over het algemeen beleid van het Kabinet (beter gezegd: het Kabinet-de Geer en het in zijn samenstelling wisselend Kabinet-Gerbrandy) kan de ondergeteekende kort zijn. Wat de phase-de Geer betreft, heeft het tegen dezen oud-premier gevoerd proces reeds veel verheldering gebracht. Oorspronkelijk was dat beleid gericht op de inachtneming, te midden der oorlogvoerende landen, van een strikte onzijdigheid, een beleid dat, gelijk bleek bij de behandeling in de Staten-Generaal van hoofdstuk III der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1940, de volledige instemming had van de overgroote meerderheid. Gezien de agressieve houding van Duitschland eenerzijds —, en het ontstellende gebrek aan oorlogstuig der geallieerden anderzijds, was die neutraliteitspolitiek de eenige staatkunde die ons Land toen kon voeren. Aan dit onzijdigheidsstreven ging gepaard een krachtige poging om de bevoorrading des Lands in elk opzicht te verzekeren, zoo goed als in de heerschende omstandigheden mogelijk was. In hoeverre het Kabinet daarin is geslaagd, werd het duidelijkst aangetoond door den omvang van al datgene wat de vijand al zeer spoedig na de bezetting heeft weggevoerd. Mocht Uwe Commissie omtrent deze phase van den ondergeteekende nadere inlichtingen wenschen, dan is hij bereid deze naar beste herinnering te geven. Zijn dagelijksche aanteekeningen omtrent dat tijdvak staan hem helaas niet meer ten dienste; door een ongelukkig toeval in Den Haag achtergebleven, zijn zij door de Duitschers meegenomen naar Berlijn. Eenig houvast voor anti-Nederlandsche propaganda boden zij blijkbaar niet; in elk geval heeft de vijand er geen gebruik van gemaakt. Niettegenstaande nasporingen na den oorlog zijn die aanteekeningen niet teruggevonden; tot het tegendeel mocht blijken zullen zij als verloren moeten worden beschouwd. De ondergeteekende betreurt zulks ook in dit opzicht, dat zijn geheugen, mede in verband met het vele wat sindsdien is geschied, niet in staat is datgene wat deze dagelijksche aanteekeningen bevatten, geheel te reconstrueeren.

Dit beleid moest uit den aard der zaak radicaal veranderd worden toen Nederland, door Duitschland aangevallen, en zich niet gewonnen willende geven, in het kamp der geallieerden kwam te staan, zooals reeds eerder met Denemarken en Noorwegen was geschied, en, tegelijk met ons land, met België en Luxemburg plaats had. Dit inzicht leidde ertoe dat de ondergeteekende met den Minister van Koloniën reeds in den ochtend van 10 Mei op grond van een beslissing van den Ministerraad naar Londen is vertrokken teneinde terstond contact met de bondgenooten op te nemen. Zulks beek juist gezien, omdat bleek dat daar terstond allerlei regelingen konden worden getroffen, niet alleen op het gebied der eigenlijke oorlogvoering, maar ook op dat van de scheepvaart en de economische oorlogvoering; ook is aldus voorkomen dat Curaçao en Aruba ter beveiliging van de voor het geallieerde oorlogsapparaat onmisbare

petroleumraffinaderijen aldaar eenzijdig door onze bondgenooten werden bezet. Dank zij onze tijdige aanwezigheid kon deze voor onze souvereiniteit onaanvaardbare vorm terzijde gesteld worden, en werden ons Britsche troepen ter beschikking gesteld ter waarborging van de veiligheid op deze beide zoo belangrijke eilanden, welke troepen kwamen te staan onder het opperbevel van den Gouverneur van Curaçao. Maar ook in andere opzichten was er, als gezegd terstond te Londen (en te Parijs) veel te doen; zelden heeft de ondergeteekende in een overeenkomstige tijdsruimte zooveel werk te verzetten gehad als in de zgn. Meidagen.

Had Nederland sinds lange jaren bewust een zelfstandigheids- of (in tijden van oorlog tusschen derde landen) onzijdigheidspolitiek gevolgd, thans was het met één slag belligerent geworden, en daarmede midden in den maalstroom der actieve internationale politiek geworpen. Die zwenking te volbrengen bleek voor den een bezwaarlijker dan voor den ander; aan het geïmproviseerde departement van Buitenlandsche Zaken werd zij met kracht van den eersten dag af doorgezet, en nooit heeft ons van buitenlandscha zijde een klacht bereikt dat ons nieuw beleid halfslachtig was of erger. Hiervan waren niet alleen de geallieerde regeeringen weldra doordrongen, maar ook de openbare meeping. Zoo schreef de „Daily Telegraph" op 10 Juli 1941 in een hoofdartikel dat in afschrift aan deze memorie is gehecht (bijlage I):

„The Dutch are by no means out of the war. They could have established their Government in the East- or West-Indies, but they have chosen to stay in London to be in the nerve center of the war. The Dutch may be a small nation, but they are good people to have as allies. It is safe to go tiger-shooting with them".

Dat was toen gemeengoed geworden.

De ondergeteekende wil hiermede volstrekt niet zeggen dat er te midden der Nederlanders in den vreemde altijd volmaakte eenstemmigheid heeft geheerscht omtrent de noodzaak, den voormaligen koers inderdaad radicaal te wijzigen, of omtrent de vormen welke het nieuwe beleid diende aan te nemen. Wat het Kabinet betreft, is zooveel mogelijk getracht, het bijeen te houden, ook om naar buiten, vooral in den eersten tijd toen onze mede-geallieerden ons nog niet goed kenden en nog niet zeker wisten dat zij inderdaad op ons konden rekenen, niet den indruk te wekken van weifeling en verdeeldheid. Maar toen het om essentieele dingen ging, scheidden zich de wegen, getuige het heengaan van Jhr. de Geer, die niet in staat was zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen.

Wat was nu het apparaat waarmede het nieuwe buitenlandsche beleid moest worden gevoerd?

Het was een geïmproviseerd apparaat. Geen enkel departementsambtenaar is in of na de Meidagen uit Den Haag ontkomen, hoewel eenigen daartoe een ernstige poging hebben gedaan. Gewerkt moest dus worden met de meest geschikte en ervaren krachten die toevallig beschikbaar waren of aan gezantschappen en consulaten in niet-bezette landen vrijgemaakt konden worden. Gelukkig hadden de meesten hunner in den loop hunner loopbaan gedurende korter of langer tijd aan het departement van Buitenlandsche Zaken te 's-Gravenhage gewerkt. Op het hooren van het bericht dat Nederland bezet was, spoedde Mr. W. F. L. Graaf van Bylandt, op weg naar China waar hij als Harer Majesteit's Gezant zou optreden zich naar Londen, waar hij terstond als waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement te werk werd gesteld, een functie die hij tot het einde der Londensche periode heeft vervuld en waarin hij den Lande groote diensten heeft bewezen. Hetzelfde deed Baron van Boetzelaer van Oosterhout die bestemd was als hoofd van Harer Majesteit's Gezantschap in Turkije op te treden. Weldra kwamen leden van Harer Majesteit's Gezantschappen te Berlijn, Brussel, Parijs en Rome ter beschikking, en zoo was het na korten tijd mogelijk een departementsorganisatie te laten werken die, hoe klein ook, en in den loop der te Londen doorgebrachte jaren slechts weinig gegroeid, aan de verwachtingen en bedoelingen beter beantwoordde dan de ondergeteekende in den beginne voor waarschijnlijk heeft gehouden.

Van den eersten dag af was er veel arbeid te verzetten, arbeid van de aan elk departement van buitenlandsche zaken, van welk land ook, eigen veelzijdigheid. Teneinde daaraan in de Londensche gemeenschap en speciaal in den Tijdelijken Raad van Advies (met welks voorzitter hij een doorloopend contact onderhield), wat meer bekendheid te geven, heeft de ondergeteekende dienaangaande in het najaar van 1943 een kort overzicht doen samenstellen; voor de oriëntatie Uwer Commissie voegt hij een exemplaar van dat overzicht bij deze memorie (bijlage II). Het zal haar tevens een indruk geven van de inrichting van het departement te Londen.

Teneinde aan de Commissie een zoo juist mogelijke waardeering van het werk van het Departement van Buitenlandsche Zaken aldaar mogelijk te maken, wordt aan deze memorie bovendien toegevoegd een afschrift van persoonlijke aanteekeningen van den ondergeteekende over zijn arbeid te Londen in twee willekeurig gekozen maanden; te weten Maart 1943 en Januari 1945 (bijlage III).

Vele belangrijke vraagstukken werden, evenals te 's-Gravenhage, voornamelijk door de ressortsministeries bewerkt. Zoo behoorde zorg Voor de bevoorrading van Nederland voor den tijd die onmiddellijk de bevrijding moest volgen, bij het departement van Economische Zaken; zorg voor Engelandvaarders en uitgeweken en ontvluchte landgenooten, bij Binnenlandsche- en (accessoir) Sociale Zaken, en bij Oorlog, waaronder het Roode Kruis ressorteerde; financiële vraagstukken bij Financiën, enz. Ten aanzien van deze onderwerpen vervulde het Departement van Buitenlandsche Zaken een secondaire en helpende rol. Primair had het zich echter met vele en veelsoortig zaken te bemoeien.

In de eerste plaats valt te noemen de internationale politiek te baseeren op in te winnen inlichtingen. Hierboven werd daarvan reeds even gerept. De ondergeteekende is er steeds op uit geweest, de positie der middelmatig groote- en kleine landen recht to doen wedervaren; hij verwijst ten deze onder andere naar een uiteenzetting in de „Times" van 25 Maart 1943 (opgenomen in bijlage III onder de dagteekening van 24 Maart 1943), en naar do bekende, aan de Staten-Generaal overgelegde, Nederlandsche nota inzake het Dumbarton Oaks Plan, van Januari 1945. Hij is daarin slechts zeer gedeeltelijk geslaagd, maar niet door onvoldoende waak- of werkzaamheid.

Nederland was het voorts dat toen wijlen Generaal Sikorski een bijeenkomst bijeenriep van de kleinere geallieerden ter beraadslaging over de vraag wat zij op politiek terrein konden doen om een gewenschte vredesregeling te helpen voorbereiden, het gemeenschappelijk ondernemen van een studie van wapenstilstandsvraagstukken deed aannemen. Deze studie heeft veel bijgedragen tot verheldering der gedachten, wegneming van meeningsverschillen en verzachting van belangentegenstellingen tusschen de kleinere geallieerden, bij welke zij ook heeft bijgedragen tot verduidelijking van inzicht in allerlei vraagstukken, die veelal verder strekten dan tot wapenstilstandsproblemen alleen. De volumineuze resultaten van dezen om-vangrijken gemeeenschappelijken arbeid zijn ter beschikking van de grootere geallieerden gesteld met de bedoeling daarmede dezer politiek meer in harmonie to brengen met de belangen der kleinere. Vooral op het gebied van Duitsche restituties en herstelprestaties is dit werk niet zonder uitwerking gebleven.

Ook de voorbereiding van een vredesregeling heeft veel aandacht gehad. Nota's zijn opgesteld die ter kennis van de geallieerde regeeringen zijn gebracht en aan deze mondeling zijn toegelicht; het probleem van Duitsche territoriale vergoeding aan Nederland werd gesteld; voorbereidend werk word verricht inzake een nieuwe internationale organisatie ter verzekering van den vrede en een nieuw internationaal gerechtshof. Vermeld moge ook worden dat het bedrijfsleven door het departement van Buitenlandsche Zaken in staat is gesteld, mede te werken aan een zoo volledig mogelijke inventaris van Nederlandsche vermogensobjecten in Duitschland en door Duitschland bezette landen, welke inventaris ter kennis van de geallieerden is gebracht met het doel bij strijd in die gebieden de bescherming van die vermogensobjecten zooveel mogelijk te verzekeren. Of eenige andere regeering, iets dergelijks heeft gedaan, is den ondergeteekende niet gebleken.

Dit alles moest geschieden met hulp van de handvol medewerkers waarvan hierboven sprake was, en die in niet steeds even aangename uiterlijke omstandigheden nioesten werken. Maar zij badden, evenals de ondergeteekende, daarenboven talrijke andere dingen te doen. Vele daarvan, doch niet alle, zijn vermeld in bijlage II. Dat stuk maakt b.v. geen gewag. van bet voortdurend contact met de Amerikaansche, de Britsche en de vreemde regeeringen die, evenals de Nederlandsche, tijdelijk te Londen gevestigd waren, en met Ministers en ambtenaren van de betreffende landen.

Wat de aanraking met Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten betreft, was Nederland zoo gelukkig bij de regeeringen dier landen uitstekend vertegenwoordigd te zijn door Jhr. Michiels van Verduynen en Dr. Loudon. Wat eerstgenoemde betreft, heeft de gelijktijdige aanwezigheid van den ondergeteekende te Londen nooit tengevolge gehad, dat de positie van Harer Majesteit's Ambassadeur daardoor werd verminderd, al had de ondergetekende veel en rechtstreeksch contact met Britsche regeeringspersonen. Hetzelfde gold voor Washington, waar hij herhaaldelijk vertoefde, zoowel om aanraking te onderhouden met den President en de Regeering der Vereenigde Staten, als om aan de wereld te demonstreeren dat Nederland evengoed belangen had in de Britsche als in de Amerikaansche sfeer, en dat het, schoon een loyaal en actief geallieerde, een eigen oordeel behield en niet tot werktuig van een dier beide groote mogendheden was geworden.

Conform den wil der volksvertegenwoordiging onderhield Nederland vóór den Duitschen inval geen diplomatieke betrekkingen met de Sovjet-Unie. Minder dan ooit kon daarvan sprake zijn in de periode van 10 Mei 1940-21 Juni 1941, waarin het pact dat de Sovjet-Unie in Augustus 1939 met onzen vijand had gesloten nog van kracht was. Toen echter ook de Sovjet-Unie door Duitschland was aangevallen en een nauwe belangengemeenschap ontstond tusschen de Unie en de andere landen die met Duitschland in oorlog waren, veranderde het beeld en werden diplomatieke betrekkingen aangeknoopt. Een legende heeft zich gevormd dat het aan de Nederlandsche regeering heeft gelegen dat het geruimen tijd heeft geduurd voor een Nederlandsch gezant zijn intrede kondoen in de Sovjet-Unie. De mogelijkheid van die voorstelling voorziende heeft de ondergeteekende echter destijds ervoor gezorgd dat met de stukken kan worden bewezen dat deze vertraging niet aan de Nederlandsche regeering te wijten was. Ook de Sovjet-regeering treft geen schuld; het uitstel lag aan omstandigheden waaraan niemand, en zeker niet de Nederlandsche Regeering, jets kon veranderen. De verhouding tot de diplomatieke vertegenwoordigers der Unie bij de Nederlandsche Regeering is dan ook steeds zeer goed geweest.

Heeft het den ondergeteekende tot voldoening gestrekt diplomatieke betrekkingen met de Sovjet Unie te helpen tot stand brengen, niet minder verheugde het hem die met het Vaticaan in vollen omvang te kunnen helpen herstellen. Aangenamer nog ware het hem geweest, een en ander te doen na tevoren de instemming der Staten-Generaal te hebben verkregen; deze procedure kon echter in de heerschende omstandigheden niet worden gevolgd, en de ondergeteekende heeft dus moeten steunen op zijn overtuiging dat deze stappen de instemming hadden van de meerderheid der Natie.

Een van de belangrijkste aangelegenheden waaraan het ministerie van. Buitenlandsche Zaken deel heeft gehad, is geweest de voorbereiding, tezamen met de ministeries van Economische Zaken en van Financiën, en door het Kabinet goedgekeurd, van de douaneunie met België en Luxemburg. De ondergeteekende meent dezen stap in voldoende mate bekend te moeten onderstellen, en zal daarop te dezer plaatse deswege geen toelichting geven.

Toen in den zomer van 1945 de ondergeteekende in Nederland kon terugkeeren, was er voor gezorgd dat een volledig ontwerp gereed lag om aan den Raad van State te worden aangeboden van een Algemeenen Maatregel van Bestuur, strekkende tot reorganisatie van den Buitenlandschen Dienst, welke reorganisatie kort na zijn aftreden als minister van Buitenlandsche Zaken (1 Maart 1946) haar beslag heeft gekregen. Dit ontwerp berustte op drie gedachten: moderniseering; democratiseering; verhooging van efficiëntie, en toont daarvan de blijken in den vorm van betere organisatie, samenvoeging van den diplomatieken- en consulairen dienst, en veel ruimere toegankelijkheid. Voor zoover de oorlogsomstandigheden dat toelieten, werd op dien grondslag eenig nieuw personeel aangenomen.

Bijzondere zorg werd, besteed aan de voorlichting van bezet Nederland op het gebied der internationale politiek. Wekelijks gaf Radio Oranje dienaangaande een uiteenzetting. De ondergeteekende heeft er prijs op gesteld deze uiteenzetting persoonlijk en regelmatig voor te bereiden met degenen die met deze uitzendingen belast waren.

Ook de terugkeer van het departement naar den Haag eischte veel zorg en voorbereiding.

Met deze algemeene aanduidingen moge de ondergeteekend hier volstaan. Gaarne is hij, op deze punten en op andere, bereid nadere mededeelingen te doen, Intusschen hoopt hij er in te zijn geslaagd, wat de behartiging van Nederland's buitenlandsche belangen in oorlogstijd aangaat, wat het ministerie van buitenlandsche zaken betreft den indruk te rechtvaardigen van activiteit en waakzaamheid. Niet alleen hij, maar vooral het Land, is waardeering schuldig aan degenen die hem, dikwijls in moeilijke omstandigheden, ten departemente hebben bijgestaan. Vraag welken onbevooroordeelde men wil: de rol die Nederland op het gebied van het buitenlandsch beleid in de oorlogsperiode heeft gespeeld, stond niet achter bij die van eenige andere vergelijkbare mogenheid, en voldeed, naar de overtuiging van den ondergeteekende, ook in volstrekten zin aan de eischen die daaraan mochten en moesten worden gesteld. De uitwisseling, met medewerking der mede betrokken regeeringen, van ambassadeurs was daarvan een der uiterlijke vormen van consecratie.

III. Behartiging der Nederlandsche belangen in het buitenland

De Nederlandsche vertegenwoordiging aldaar.

Er was tijdig voor gezorgd dat het Nederlandsch buitenlandsch apparaat zou kunnen doorwerken, wat er ook gebeurde, indien ons land door een of meer vijanden mocht worden aangevallen. Evenmin als de Nederlandsche vlag van de zeeën mocht verdwijnen, mocht een einde komen aan onze buitenlandsche vertegenwoordiging, eveneens een symbool van ons voortbestaan als souvereine staat. Hr. Ms. Gezant te Washington was gemachtigd om, mocht zulks noodig worden, bij ontstentenis van een regeering die zich vrijelijk zou kunnen uiten, er voor te zorgen dat de buitenlandsche dienst zou kunnen blijven functionneeren.

Van die machtiging behoefde geen gebruik te worden gemaakt omdat de regeering in vrijheid hare werkzaamheden kon voortzetten.

De diplomatieke zendingen en consulaire posten konden dientengevolge, daar waar zij niet door den vijand waren verdreven, hun taak onder de leiding van den ondergeteekende blijven uitvoeren.

Wat de diplomatieke zendingen betreft, bleef die taak in wezen dezelfde; maar wijzigde zij zich in omvang alsmede Op concrete punten. Waarneming, inlichting van den minister, onderhandeling, bescherming, administratie en representatie, bleven de voornaamste onderdeelen van die taak; maar de waarneming moest veelal worden gericht op andere punten dan in vredestijd, evenals de reportage, terwijl de onderhandelingen zoowel als de beschermingstaak — waarover hieronder meer — zich, althans op eenige posten, evenals de administratie aanzienlijk uitbreidden. Een goed voorbeeld, wat de onderhandelingen betreft, is de liquidatie van de door de militaire departementen in Zwitserland vóór den oorlog gesloten contracten, tot een beloop van een aantal millioenen. Deze omvangrijke en moeilijke arbeid moest door het gezantschap worden verricht. Aldus kwam het herhaaldelijk voor dat een gezant voor een hem volkomen vreemde materie kwam te staan en voor zijn genie te dien aanzien verantwoordelijkheid moest dragen.

Daar alleen telegrafische verbinding met de Regeering mogeïijk bleef en het dikwijls onmogelijk was per telegram een voldoende duidelijk beeld te geven van de omstandigheden, die een beslissing moesten beheerschen, werd van de chefs der diplomatieke posten veel meer zelfstandigheid, besluitvaardigheid en initiatief vereischt dan in normale tijden.

Het is den ondergeteekende een voorrecht en een behoefte, niet het minst wegens de critiek en soms den laster waaraan onze buitenlandsche vertegenwoordigers in den laatsten tijd in Nederland blootstaan, hier te getuigen dat die vertegenwoordiging haar taak in het algemeen naar behooren, veelszins zeer goed en in menig geval uitnemend heeft volbracht. Anderen die zulks kunnen beoordeelen, zullen er niet anders over denken. Dat, en dat alleen, is de waarheid.

Dat er uitzonderingen waren, bleek reeds in de inleiding. Dien uitzonderingen steenen achterna te gooien, ligt niet in aard of voornemen van den ondergeteekende. Wel wenschte hij op te komen voor hen die hetzij ten onrechte, hetzij te streng werden en worden veroordeeld.

Op de zoo belangrijke gebieden van waarneming, reportage, onderhandeling en representatie is er weinig kritiek. Juist omdat die punten wel altijd goeddeels buiten openbare bespreking zullen blijven aangezien er naar buiten weinig van kan blijken, stelt de ondergeteekende er te meer prijs op te verklaren, dat de verrichtingen der ambtenaren van den buitenlandschen dienst gedurende zijn ambtsperiode op de aangegeven terreinen van gewicht, enkele uitzonderingen daargelaten, den toets eener rechtvaardige beoordeeling goed kunnen doorstaan.

Hij vestigt daarop de bijzondere aandacht Uwer Commissie, omdat zijns inziens een rechtvaardige beoordeeling eischt, dat dit terdege in aanmerking worde genomen, niet alleen ten aanzien van het corps in zijn geheel, maar ook, en in het bijzondere t.a.v. diegenen die, in hun betrekkingen gehandhaafd, aan critiek blootstaan. De meeste, en veelal felle critiek werd en wordt vernomen op dat onderdeel van de taak der gezantschappen dat de bescherming van Nederlanders in het buitenland betreft, en, zij het in mindere mate, dat der administratie. Over beide punten zij hier het een en ander opgemerkt.

1. De beschermingstaak der gezantschappen en consulaten.

Het is welhaast banaal er aan te herinneren dat elk gezantschap en consulaat, evenals elk in het buitenland fungeerend diplomatiek en consulair ambtenaar, onder meer tot taak heeft, zijn landgenooten te beschermen wanneer daartoe aanleiding bestaat. Dit onderdeel van de taak dier ambtenaren vond in den oorlog in de meeste landen weinig uitbreiding. Er waren echter andere landen (genoemd mogen worden Zwitserland, Spanje, Portugal, Zweden, alsmede -- zoolang het bestond — het onbezette gedeelte van Frankrijk), waar die taak zeer sterk in omvang toenam. Een der oorzaken daarvan was de beduchtheid van de overheid dier landen voor Duitschland, zich menigmaal, hier meer, daar minder, uitend in een neiging om onderdanen van bezette landen met minder consideratie te behandelen dan in normale omstandigheden, en daardoor meer vergend van de officiëele vertegenwoordigers dier landen. Daarnaast nam het aantal bescherming behoevende Nederlanders zeer sterk toe tengevolge van de komst der Engelandvaarders, een term die hier geen toelichting vereischt, en die der uitgewekenen in bet algemeen.

Men denke echter niet, dat de gezantschappen en consulaten vrij waren, hun beschermingstaak in te richten zooals zij dat zelf het liefst hadden gewild. De landsregeeringen wenschten, soms onder Duitschen druk, soms vooral uit overwegingen van openbare orde, de uit bezette landen uitgewekenen niet vrij te laten om te komen en te gaan zooals zij wilden, noch waren zij bereid de gezantschappen en consulaten toe te staan, voor hen naar eigen goedvinden te zorgen. De uitgewekenen werden, ongeacht hun nationaliteit, veelal in kampen ondergebracht, waren daar zelfs voor hun eigen vertegenwoordigers niet vrijelijk toegankelijk, stonden daar en daar buiten onder toezicht, mochten zich niet vrijelijk bewegen, kortom zij waren aan allerlei beperkende bepalingen onderworpen die evenzoovele belemmeringen vormden voor hun gezantschappen en consulaten om voor hen naar eigen voorkeur en inzicht te zorgen, hun geregeld warmte en sympathie te betoonen en hen naar de vrije buitenwereld voort te helpen.

In de tweede plaats dient voor een billijke beoordeeling te worden bedacht, dat de Engelandvaarders en andere uitgewekenen veelal bij de gezantschappen en consulaten aankwamen zonder of zonder voldoende mogelijkheid zich te legitimeeren. Dit werd een ernstige moeilijkheid, toen bleek dat onder het koren ook kaf voorkwam, tot spionnen toe. In eerbied voor den durf. de volharding, de vindingrijkheid en het uithoudingsvermogen van de bona fide Engelandvaarders en vele andere uitgewekenen staat de ondergeteekende bij niemand achter. Toch dient hier te worden verklaard dat onder hen een niet onaanzienlijk aantal bedenkelijke figuren voorkwam; zulks moet hier worden vermeld omdat dit de taak der gezantschappen en consulaten zoo buitengewoon verzwaarde, mede ten gevolge van het dikwijls ontbreken van legitimatiemogelijkheden. Om Uwe Commissie een indruk van een en ander te geven, heeft de ondergeteekende met toestemming van den Minister van Buitenlandsche Zaken als bijlage IV aan deze memorie gehecht een reeds gedurende den oorlog vervaardigde serie uittreksels uit rapporten over Engelandvaarders van een aantal diplomatieke en consulaire posten. Zij spreken voor zichzelf. Uitdrukkelijk zij bier opgemerkt dat de ondergeteekende volstrekt niet den indruk wil wekken dat het meerendeel der Engelandvaarders onbetrouwbaar was of erger. Maar zooals altijd bedierven de kwaden het tot op zekere hoogte voor de goeden, en in dit geval bovendien voor de gezantschappen en consulaten.

De vraag is dan ook niet of de gezantschappen en consulaten in de betrokken landen naar abstracte maatstaven goed of niet goed voor de Engelandvaarders hebben gezorgd, maar of zij voor hen gedaan hebben wat in de in het betreffende land heerschende omstandigheden mogelijk was. Een algemeens maatstaf valt niet aan te leggen: in Portugal was de overheid veel minder rigoureus dan in Spanje; Zwitserland stond tussen die beide landen, wat deze zaak betreft, in.

De ondergeteekende was verantwoordelijk voor de activiteit der, gezantschappen en consulaten in deze als in alle andere materies. Maar de eigenlijke zorg voor de Engelandvaarders berustte, als in de inleiding tot deze memorie opgemerkt, bij zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken en (accessoir) bij dien van Sociale Zaken welke zich beiden ten deze veel moeite hebben gegeven, evenals de Minister van Oorlog voorzoover het Roode Kruis betreft. De ondergeteekende vermeldt dit niet om zich te onttrekken aan eenige op hem rustende verantwoordelijkheid, doch tot recht begrip van zaken.

Zijn genoemde ambtgenooten, wat de zaak, en hijzelf wat het diplomatiek personeel betreft, zijn, na nauwkeurig onderzoek, soms door onderzoek ter plaatse, de inkomende klachten te hebben overwogen tot de slotsom gekomen, dat voor het nemen van andere maatregelen ten opzichte van het personeel der betrokken posten dan genomen zijn, hetzij geen aanleiding, hetzij geen mogelijkheid bestond.

Het spreekt vanzelf, dat de eene ambtenaar zijn beschermingstaak door aard en vorming beter vervult dan de andere: niet ieder mensch heeft aanleg voor sociaal werk. Zou al een grooter of kleiner getal der betrokkenen bij voorkeur vervangen zijn door anderen, hun activiteit werd ten deze in de omstandigheden voldoende, zij het niet altijd volkomen bevredigend geacht. Een dier omstandigheden was deze: juist in de landen waar Engelandvaarders kwamen, bestond geen gelegenheid tot vervanging van diplomatiek personeel van de bezette landen: bij onderzoek is telkens opnieuw gebleken, dat de betrokken, regeeringen zonder uitzondering wel bereid waren een Nederlandsch gezant die bij het begin van den oorlog bij haar geaccrediteerd was, te blijven erkennen (in Spanje was, van de bezette landen, de Nederlandsche gezant de eenige) maar zij bleken te zeer onder Duitschen druk te staan om een nieuwen te aanvaarden, en soms bovendien om nieuw ondergeschikt personeel toe te laten. Men moest dus werken met de riemen, die men had, een feit dat trouwens bij een beoordeeling van het Londensch beleid in het algemeen in aanmerking moet worden genomen. De keus was tusschen de bestaande vertegenwoordigers, of in het geheel geen vertegenwoordigers.

Wat klachten van Engelandvaarders betreft, past, zooals de lezers van bijlage IV dezer memorie overigens reeds zullen hebben begrepen, soms eenige voorzichtigheid. Op 29 November 1944 kwam bij de Nederlandsche politie te Londen de heer Jean Weidner, een moedige jonge Nederlander van Fransche afkomst, die honderden Engelandvaarders met groot gevaar voor eigen leven heeft g^holpen, en op zijn tochten herhaaldelijk op Harer Majesteit's Gezantschap te Bern moest zijn. Juist toen hij bij onze politie te Londen aankwam, werd daar een pas aangekomen Engelandvaarder ondervraagd, die de tegenwoordigheid van den heer Weidner niet opmerkte. Deze Enge-landvaarder voer in den breede uit tegen Hr. Ms. Gezantschap te Bern, waarop de heer Weidner hem alles heette te liegen. De man erkende dit; gevraagd, waarom hij zulks had gedaan, was zijn eenige verontschuldiging: wraak, omdat men hem minder geld had gegeven dan hij had verlangd. En dat terwijl de Nederlandsche Engelandvaarders een hoogere toelage kregen dan bij voorbeeld Belgen en Franschen. De heer Weidner heeft hiervan destijds een rapport opgemaakt, dat ongetwijfeld, mocht hij zelf niet door Uwe commissie gehoord worden, te achterhalen zal zijn. Den ondergeteekende staat het tot zijn leedwezen niet meer ten dienste.

De ondergeteekende meent, voor een richtige beoordeeling van Harer Majesteit's Gezantschap te Bern, Uwe commissie in overweging te moeten geven, kennis te nemen van de verslagen, betreffende den arbeid van de aan dien post destijds opgerichte, onder den Minister van Binnenlandsche zaken ressorteerende afdeeling voor uitgewekenen, aan het hoofd waarvan stond de res.Dirig.Officier van Gezondheid tweede klasse Dr. Kijzer. Dan alleen zal zij een algemeenen indruk krijgen van aard en omvang van dit vraagstuk.

Een uiteenzetting van den ondergeteekende die op zijn verzoek destijds in het te Londen uitgegeven weekblad „Vrij Nederland" werd opgenomen in antwoord op een ook op deze materie betrekking hebbend anoniem artikel, zij als bijlage V aan deze memorie toegevoegd.

Een bijzonder geval was dat van Baron van Harinxma thoe Slooten, aanvankelijk te Lissabon, later te Londen. Deze was door den ondergeteekende op verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken te zijner beschikking gesteld, nadat de ondergeteekende zich ervan had vergewist, dat de Belgische regeering te Londen, bij wie de heer van Harinxma geaccrediteerd was, zich ermede kon vereenigen dat de ondergeteekende tijdelijk zelf het diplomatiek contact met haar verzorgde. Toen Jhr. van Lidth de Jeude als Minister van Oorlog optrad, verving Baron van Harinxma dezen bewindsman te Londen als Commissaris van het Nederlandsche Roode Kruis dat ressorteerde onder het Departement van Oorlog. In geen van beide hoedanigheden ressorteerde hij onder het Departement van Buitenlandsche Zaken (zulks in tegenstelling tot de gezanten die niet ter beschikking van een ander departement waren gesteld), wel echter als gezant bij de Belgische regeering, welke functie hij te Londen gekomen, weer opvatte en combineerde met die van Roode Kruis Commissaris.

De ondergeteekende moge zich de opmerking veroorloven dat, zoo ooit, men in doze geheele materie dient te weten om te begrijpen, en te begrijpen alvorens te oordelen. Bijzonderen prijs stelt de ondergeteekende erop, hier die ambtenaren te gedenken die, ten bate der uitgewekenen langer op hun post gebleven dan voor eigen veiligheid verantwoord was, een wreed lot hebben ondergaan. Ook onze buitenlandsche dienst heeft zijn slachtoffers van plichtsbetrachting.

2. Administratieve taak der gezantschappen en consulaten

Een voorstelling van zaken is gewekt ten aanzien van dit deel van de taak der gezantschappen en consulaten als ware hier de omschrijving „janboel" gepast. De ondergeteekende kan die voorstelling slechts betreuren. Inderdaad heeft de departementsadministratie niet te wenschen overgelaten. Dat er onder de eenige tientallen tellende gezantschappen en beroeps-consulaten, en onder de honderden honoraire consulaten eenige waren waarvan de administratie gedurende korter of langer tijd te wenschen over liet, kan geen groote verbazing wekken; ook in normale tijden is zulks meermalen het geval, en is helaas aan elken omvangrijken tak van dienst eigen. Het spreekt vanzelf, dat de ondergeteekende ook hier niets wil goedpraten wat niet in orde is; hij vraagt slechts om billijke beoordeeling. Doch ook hier treft hem in de publieke opinie in Nederland een neiging tot generalisatie, alsmede ongeneigdheid het vele goede te erkennen dat verricht is, of dit althans slechts stilzwijgend te aanvaarden.

Het is Uwer commissie wellicht bekend dat de ondergeteekende bedenkingen had tegen het eerste Verslag van de Commissie voor de Rijksuitgaven uit de Tweede Kamer betreffende de halfjaarlijksche verslagen van de buitengewone Algemeene Rekenkamer te Londen betreffende de periode 1 Juli 1941-31 December 1944 (Gedrukte Stukken, zitting 1946-1947, no. 164), en wel ten aanzien van eenige, zijn beleid rakende, in dat Verslag voorkomende beschouwingen met betrekking tot de financieele administratie aan enkele diplomatieke en consulaire posten. Hij heeft deze bedenkingen bij brief van 28 Juni 1947 kenbaar gemaakt aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, met het verzoek deze te brengen ter kennis van bovengenoemde Commissie, en in het vertrouwen dat deze daaraan terwille van de rechtvaardigheid dezelfde mate van openbaarheid zou geven als aan haar verslag.

Eenvoudigheidshalve, en om deze memorie niet te overladen, zij die brief als bijlage VI hierbij gevoegd.

De ondergeteekende hoopt hiermede, gelet op den afstand, die hem van Nederland scheidt, en de bezwaren die thans verbonden zijn aan een langere afwezigheid van zijn post. dien afstand en die bezwaren althans ten deele eenigermate te hebben ondervangen. Hij moge zijn vertrouwen uitspreken in den vasten wil Uwer Commissie om over personen en toestanden een objectief oordeel te vellen, en verklaart zich tot het geven van verdere inlichtingen, hetzij schriftelijk of mondeling, bereid. Publicatie van deze memorie zal hij toejuichen, en hij wenscht zich voor te behouden daartoe eventueel zelf over te gaan.

Washington, Maart 1948.

E. N. VAN KLEFFENS.

Bijlage I.

„DAILY TELEGRAPH" 10 JULI 1941

The U.N.-Pacific

Those in the Empire who listened to the broadcast by Dr. E. N. van Kleffens, the Netherlands Minister of the Colonies, must have been impressed not only by its admonitions but by the fine spirit of confidence and resolution which infused it. Dr. van Kleffens has just returned from a tour extending from the Dutch East Indies to the United States by way of Australia, New Zealand and Canada. He bears witness to the effort which is being made in all these lands for a common defence of what are, so fundamentally, common interests. He is convinced that, with the aid of the United States and an unrelaxing exertion on 'the part of the Allies, among whom the Netherlands rank so considerably, Hitler cannot win this war. His principal message, however, is to insist that the Pacific front, as it may be called, and the European, Mediterranean, African and Atlantic fronts are essentially one and indivisible. The issue of the conflict on any of them must affect all the others.

It behoves all who are leagued for the defeat of Hitler to realise that though Holland has been overrun the Dutch are by no means out of the war. They could have established their Government in the East or in the West Indies, but they have chosen to stay in London, to be „in the nerve centre of the war", and meanwhile the Netherlands East Indies are rendering invaluable aid to the anti-Nazi forces as the source of indispensable war supplies. Their security is vital to Australia, New Zealand, Malaya and ultimately to the United States herself, for they hold the key to the command of the Pacific. Not only the war industries of the Allies and America are largely dependent on them, but that sea supremacy which fixes an invincible limit to the ambitions of the aggressors. The Dutch may be a small nation, but they are good people to have as allies. It is safe to go tiger-shooting with them.