182 Diagnose III
DIAGNOSE III
Des morgens, bij de dokter, trad een blakendrode heer
de kamer van de ziekenherder binnen.
Het was voorwaar nu niet bepaald zijn allereerste keer,
hij kwam, met and’re woorden, hier beslist nog wel eens meer.
Men kende hem, en wel maar al te goed.
Gerieflijk installeerde hij zijn weldoorvoede lijf,
zijn blozende gelaat stond echter zorg’lijk.
“Ach dokter, als ik even in m’n stramme handen wrijf,”
- éen arm hing nu plots slap, zijn linkerpoot die hield hij stijf -
“dan schiet me prompt zo’n keelpijn in m’n voet!
En die pillen tegen’t beven
die u me hebt gegeven,
die hielpen maar heel even,
ik ben nu verder heen
dan eens en ooit tevoren.
‘K heb reuma in m’n oren,
sint-vitusdans, fantoompijn en gangreen.”
De heler hoorde lijdzaam ‘t gemier en -mekker aan,
hij kon die loze klachten nu wel dromen.
Dit heerschap was de luis in zijn hippocratesbestaan,
hij verwenste hem naar Groenland, naar de pomp en naar de maan.
Ach, zonder dit soort lieden zou het leven nog wel gaan,
maar mét was het een terminale kwaal.
Hij voelde bij zichzelf reeds de symptomen
van functiestoornis, psychisch en neuraal.
“Oh dokter,”
- ja, daar gíng hij weer! -
“m’n hurken doen zo vreeslijk zeer,
‘t is vogelgriep, wat ik u zweer,
u kunt maar beter snel
wat foto’s nemen, check-ups doen,
zo middenin ‘t pipseizoen,
ik steek de mensen aan, begrijpt u wel.
Kijk maar goed naar al m’n leden,
ik zal me vast ontkleden,
kunt u uw plannen smeden
voor sedatieve zorg,
voor pillen en narcose,
een correcte diagnose,
want daarvoor staat u hooplijk toch wel borg?”
Een onderzoek? Nou, kort dan, dacht de arts met doffe blik,
anders raak ik deze druifluis hier niet kwijt.
Het kost me dan wat slechtbestede tijd,
maar ik kén dit soort, en dat beslecht ‘t pleit,
m’n weerzin en de zinloosheid ten spijt,
‘t moet dan maar, ik géef hem heel de zwik!
Dus achttien foto’s later - en een onheilspellend zwijgen -,
zonder film in’t apparaat - dat zou naar mid’lenmisbruik neigen -,
zei de medicus voorzichtig tot patiënt de hypochonder:
“Meneer, er scheelt u niets, geen ene moer, ofwel: geen donder!”
De stamgast reageerde quasi hogelijk verwonderd:
“Ach dokter, d’r moet íets zijn, en ik ga eraan ten onder!”
De geneesheer repliceerde, nu met onbeheersbaar dreigen:
“Hoor: ik weet niet wat u hebt,
maar ik weet wel wat u kunt krijgen!”
© Vin 2013