193 Vriesdroog

VRIESDROOG


Tot dan toe was het ijsseizoen maar kledderig verlopen;

het regende al weken aan een stuk.

Het land ging onder waterzooi gebukt.

Neerslachtigheid, depressie vierden hoogtij.

Van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds stonden hemelsluizen open.

De atmo was bewolkt, de sfeer gedrukt.

‘T was prut, en tot eenieders ongeluk:

de schimmel rukte op, dat kwam er óok bij.

Het vocht kroop door de muren,

de daken raakten lek.

Geen huiswijn was nog ‘sec’.

Dit mocht niet lang meer duren.

Men emmerde met teiltjes

- de wanhoop was compleet -,

parket, tapijt en kleed

bedekte men met zeiltjes.

Voor Arie en Geertruida in de Poelstraat nummer tien

kwam herfstig weer als dit zeer ongelegen;

hun pand was als een zeef door al die regen.

Het wachten was op strenge, droge vorst.

November ging, december kwam - geen sneeuwvlok nog te zien.

Ach, als ze nu maar echt eens vrieskou kregen!

Wat oostenwind, daar konden ze wel tegen,

en een graadje min of minder was hen worst.

Dus toen des nachts, door nattigheid,

spontaan de stoppen sprongen,

het najaar werd verdrongen

- een witte waas werd glad gespreid -,

en’t echtpaar ‘s ochtends wakker werd,

verkleumd, want stijf bevroren,

berijpt van teen tot oren,

hun witte hoofden strak, inert,

toen kon men, als men heel aandachtig hoorde,

iets maken van de krakerige woorden

die Truitje tot haar man sprak - juist, zij windt er

geen doekjes om -:

“Ja, nú Arie, is’t winter!”

© Vin 2015