OP DE FLES
De macht was nu in and’re handen,
niets was meer zoals het was,
het kroondomein, het jachtslot, alles
was haar bruut ontnomen.
De monarchie verbeurd verklaard,
haar koninkrijk een republiek,
wat eens haar trots en status was
bestond nog slechts in dromen.
Nu leefde ze in armoe,
haar woonpaleis een krot,
een flatje in een volkswijk,
meer kon ze niet betalen.
Geen overvloed en weelde,
geen schatkist meer voorhand,
geen conto bij de staatskas,
er viel niets meer te halen.
Men zag haar elke dag
met grote tassen zeulen,
een ronde door de stad,
geen koets, geen zwaaiend plebs,
al scharrelend naar waar,
van vuilbak naar container,
haar kapitaal op zak
in Heineken en Schweppes.
Haar lot en lading droeg ze waardig,
schreed met opgeheven hoofd,
en hield de schijn volhardend op
als was ze rijk’lijk welgesteld.
Geheel vorstin in woord en hand’len,
sprak ze minzaam, desgevraagd:
“Het gaat me best hoor, dank U zeer,
ik leef nog steeds van staatsiegeld.”
© Vin 2006