OPONTHOUD
Ik reisde van Ergeristan naar Pestrië,
twee staatjes aan de rand van’t Eringmeer,
doch stuitte op een veelvoud aan versperringen
en obstakels die waarempel wel wat ver gingen,
maar dat vind je in die streken daar wel meer.
Het loket was dicht, de slagbomen gesloten,
dus ik moest op zoek naar dienstdoend personeel,
dat ik vond in een der stoffige burelen,
waar men een spelletje mens-erger-je-niet speelde,
op uiterst lome wijs ( dat zie je daar vrij veel ).
Op mijn beleefde vraag om hulp werd alom smuikelijk gelachen,
geen der mannen toonde tekenen van naderende vlijt,
men verwees me enkel naar een flets gebouwtje,
maar dat bleek bij nader inzien toch een foutje,
want ik trof er slechts mezelf aan, tot mijn spijt.
Ik keerde t’rug dus op mijn schreden, maar de lieden waren weg.
‘Pauze. Lunch.’ stond op een bordje, en ik dacht nog: dat is pech.
Toen ik echter twee uur later - flink geërgerd en gestresst -
nog steeds te wachten stond op uit- of overleg,
voor een dichte deur, besloot ik: krijg de pest!
Ik hoorde overal gegniffel, maar zag niemand;
er hingen speakertjes en camera’s alom,
waarmee men alles wat ik deed klaarblijk’lijk volgde.
Dat maakte mij zo mooglijk nóg wat meer verbolgen,
daar mij duid’lijk werd: men deed het er dus om!
Ik beende kwaad van hot naar her, van loods naar pand naar keet.
Ik moest en zou die post voorbij, en rap, want voor je’t weet
valt ‘s zomers daar de winter in, en vries je maanden vast.
Een simpel klusje, slechts éen man,
een slagboom opendoen, en dan…
toch stuurde men mij enkel van
het muurtje naar de kast.
Ik moest maar overgaan tot actie,
was mijn logische reactie,
toen het langzaamaan ging schemeren, en wel
met m’n wagen ( dan maar schrammen! )
door die snertbarrière rammen,
en dan maken dat ik wegkwam, razendsnel,
want in die afgelegen oorden
is men spaarzamer met woorden
dan met kogels, en al zag ik dan geen ziel,
met al die camera’s rondom me
stak men voor je’t weet goddomme
zó een spaak of een mortierbom in het wiel.
Maar voor ik goed en wel m’n schroothoop had gestart,
verscheen er achter het loket
- zowaar! - zo’n gigagrote pet,
waaronder ook nog eens een grensbeambte zat -
en als de weerga stond ik voor hem,
doch met lijzige kantoorstem
zei hij: “Nummertje”, en wees naar’t apparaat,
waaraan een sterk vergeelde sliert met cijfers reikte tot de grond -
ik trok de negenhonderdelf en rook al lont.
En ja hoor,aan de beurt was nummer éen
- zoals de teller op de achtergrond me toonde -,
en ook al was er dan geen sterv’ling buiten mij,
‘t was de vraag maar of het wachten werk’lijk loonde,
want ik stond achteraan een eindeloze éenpersoonsrij.
‘T liep tegen tienen toen ik eind’lijk aan de beurt was snetverdju,
doch precies op dat moment
sloot dat schertsfiguur de tent,
met de mededeling: “Morgen weer terug”.
Er kwam stoom nu uit m’n oren.
Ziedend boog ik me naar voren
om te zien wanneer die grapjas t’rug zou zijn.
!*&$! - ik vloekte op z’n ketters,
want in tergend kleine letters,
nauw’lijks leesbaar, stond er - ‘k pijnigde m’n ogen nu intens -:
‘U kunt u met uw klachten tot geen balie, desk noch íemand wenden;
dit is de vermaarde en de
internationaal erkende
- waarborg voor uw reisellende -
irritatiegrens’.
© Vin 2012