56 Dinges

DINGES


Zeven kratten beugelflessies hadden we in voren,

drieënhalf de man dus, mooi gestapeld tot een toren,

daarop getroond, op hoge gisting proostend, zopen we ze leeg,

waardoor’t niveau der zetels daalde, maar de stemming duid’lijk steeg.

Het hoofd op sterk water, het schuim op de lippen,

de buiken gezwollen, als fusten zo rond,

zo zaten we samen eh… stuk of wat later

- een uurtje of dinges, ik was ‘t spoor bijster -,

totaal volgelopen geheel aan de grond.

“Zsjondu dattut zsjakie op isz”, mummelde m’n maatje.

“Wuddoenut nog ‘szovur, dan met drienunhalluf váatje.”

Hij stelde voor maar te gaan pitten, daar verdorsten droevig was,

wrong al z’n flessies uit en perste nog drie druppels uit ‘t glas.

Gracieus als gazellen, op handen en voeten,

op zoek naar iets zachts, uit de wasmand desnoods,

om comatueus in te dedestilleren,

belandden we ergens - ik was ‘t spoor bijster -

en vonden een dinges, iets grijzigs en groots.

Zichtbaar routineus begon m’n maat de bult te splitsen

in twee eh… slappe flappen en twee dingesen met ritsen.

“Blaaszjij die zsooj maar evunop”, zei hij, volledig ademloos,

waarop ik, wonderlijk lucide, níet zo’n ritsendinges koos.

Ik zette m’n mond wederom rond een tuitje,

en ondanks een ietwat weemoedig gevoel

begon ik de blaasproef - er viel niets te zuigen -,

stierf talloze doden - ik was ‘t spoor bijster -,

werd blauw, paars en purper, maar vulde de boel.

“En nu?”, vroeg ik hem rochelend, m’n vinger op het gaatje.

“Hoort er niet een dinges bij? Zo’n dinkie aan een draadje?”

Na enig zoeken en gemorrel zei hij: “Hierzsjo, jijje zsjin!”,

en ramde doelgericht het doppie van een beugelfles d’rin.

Hij reikte flap twee aan en jatte m’n volle

- van welk me de juiste term steeds maar ontschoot -,

waarna ik opnieuw dus een eeuw zat te puffen,

totdat ik, in leven nog steeds, maar niet bijster,

languit op m’n dinges m’n oogleden sloot.

Middenin de weet ik veel, de nacht, de vroege morgen,

eindelijk verlost van dorst en and’re aardse zorgen,

op de zachte golven wiegend van de liters in ons lijf,

brak plots de pleuris uit en schold m’n maat m’n weke delen stijf.

Nog verre van fris - en ‘t spoor geheel bijster -,

op zoek naar weet ik veel wat zag ik opzij,

hij keek uit z’n doppen, of liever: uit éentje,

dat uit mijn eh… ding in zijn oog was geschoten,

en danig getroffen vervloekte hij mij.

Fluitend spoot een grauwe walm me meurend om de oren,

van onder, uit m’n dinges, meende ik nog vaag te horen,

ik stelde juist nog vast dat, schommelend, m’n ondergrond verzonk,

terwijl ik, geel en groen verkleurd, bijgod niet wist wat zó hels stonk.

“‘T isz de apokalipszj, dedju!”, brulde m’n slapie,

en half van de wereld reeds dacht ik nog net:

Verrek! Nu schiet de dinges me dan eindelijk te binnen;

‘k heb al die tijd gelegen op zo’n pokkeputluchtbed!

© Vin 2006