LAMAAR KOMEN
Zesenzestig was ze nu, had achtenveertig kind’ren.
Ze kende alle namen niet, maar liet ‘t zich niet hind’ren.
Haar sterk verlepte schoonheid kon haar kweeklust niet vermind’ren.
Nog altijd was ze gretig en fertiel.
Een vroedvrouw was haar onbekend, en kraamzorg kon ze missen.
Wat raadzaam was in drachttijd kon ze zelf wel beslissen.
Noch telde ze de weken, want ze zou zich vast vergissen.
Ze merkte wel wanneer ze weer beviel.
Ze had ze gehad al, die dwingende weeën,
in kelder en keuken, op straat, in de bus.
Maar ach, zo’n bevalling is echt niet zo’n klus;
de laatste keer - nauw’lijks een jaartje gelejen -
wierp ze een dochter (eh… dinges geheten)
gewoon in de Aldi, bij’t groente en fruit.
Vóor je ‘t weet is zo’n spruitje d’ruit.
Die kleinen, ze komen zo mak’lijk als scheten.
Tijdens de afwas (gelijk in het sop!).
Tijdens het fietsen (dus hup, achterop!).
Halfweg de straat uit (of iets verderop).
Ze kreeg ze dan hier eens en dan weer eens daar.
Hoog in een achtbaan (een aardige stunt).
Bungeeënd (goed, dat had slimmer gekund).
Of, zoals nu, bij de kapper. Geen punt!
Het was voor haar
een gewoontegebaar.
© Vin 2016